e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefsmid smid: smīǝ.t (Maaseik) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal noodstal: (n)utstal (Maaseik), nūǝtsta.l (Maaseik) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: ook (Maaseik) hoek [ZND 01 (1922)] III-4-4
hoek van een stuk land tomp: tømp (Maaseik) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoektroffel hoektroffel: hōk[troffel] (Maaseik) Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9
hoepel reep: reip (Maaseik, ... ), rɛ̄jp (Maaseik), Met de reip spule is reipe.  reip (Maaseik) Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep. [Willems (1885)] III-3-2
hoepelen hoepelen: /  hoepelen (Maaseik), met een reep lopen: /  loupe mèt een reip (Maaseik), repen: reipe (Maaseik, ... ), rejpe (Maaseik), /  reipe (Maaseik, ... ), reipen (Maaseik), rijpen (Maaseik), Sub reipe: Met de reip spule is reipe.  reipe (Maaseik) / [SND (2006)] || ? [SND (2006)] || [Hoepelen]. || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepel [SND (2006)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)] || Reepen. [Willems (1885)] || reipen [SND (2006)] III-3-2
hoepelrok repenrok: reͅipərŏk (Maaseik) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoepels van de huifkar repen: rē̜i̯pǝ (Maaseik), ręi̯pǝ (Maaseik) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoest hoest: oost (Maaseik) hoest [ZND 01 (1922)] III-1-2