18647 |
huifkar |
huifkar:
uǝfkar (L372p Maaseik)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huig (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
huig ? (L372p Maaseik),
lelletje:
lelke in de kael (L372p Maaseik)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
biekde (L372p Maaseik),
huilen:
hieljde (L372p Maaseik),
huulde (L372p Maaseik),
janken:
jankte (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
schreien:
chriede (L372p Maaseik)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
eus (L372p Maaseik),
hau̯s (L372p Maaseik),
hōs (L372p Maaseik),
ūs (L372p Maaseik)
|
huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlēi̯g (L372p Maaseik),
veld:
vɛlt (L372p Maaseik),
vɛlš (L372p Maaseik)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ən (L372p Maaseik),
hūshoͅu̯ən (L372p Maaseik)
|
Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
24172 |
huismus, mus |
huismus:
hou̯smøͅš (L372p Maaseik),
mus:
muese (L372p Maaseik),
mös (L372p Maaseik),
məs (L372p Maaseik)
|
huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)]
III-4-1
|
24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vlêig (L372p Maaseik),
in notatie van Pieter G.
vleeg (L372p Maaseik)
|
vlieg [Willems (1885)] || vlieg, huis— [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (L372p Maaseik)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
huiszwalf:
hou̯szweͅlf (L372p Maaseik)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|