e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huifkar huifkar: uǝfkar (Maaseik) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig huig: huig (Maaseik, ... ), huig ? (Maaseik), lelletje: lelke in de kael (Maaseik) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)] III-1-1
huilen (van droefheid) beuken: biekde (Maaseik), huilen: hieljde (Maaseik), huulde (Maaseik), janken: jankte (Maaseik, ... ), schreien: chriede (Maaseik) Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)] III-1-4
huis, woning huis: eus (Maaseik), hau̯s (Maaseik), hōs (Maaseik), ūs (Maaseik) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] III-2-1
huisakker geleg: gǝlēi̯g (Maaseik), veld: vɛlt (Maaseik), vɛlš (Maaseik) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8
huishouden huishouden: hūshau̯ən (Maaseik), hūshoͅu̯ən (Maaseik) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huismus, mus huismus: hou̯smøͅš (Maaseik), mus: muese (Maaseik), mös (Maaseik), məs (Maaseik) huismus (14,5 overal bij de mensen door ieder gekend; wijfje geheel bruin [N 09 (1961)] || mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 43 (1943)] III-4-1
huisvlieg, vlieg vlieg: vlêig (Maaseik), in notatie van Pieter G.  vleeg (Maaseik) vlieg [Willems (1885)] || vlieg, huis— [ZND 01 (1922)] III-4-2
huisweide bleek: bleͅi̯k (Maaseik) I-7
huiszwaluw huiszwalf: hou̯szweͅlf (Maaseik) huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)] III-4-1