e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kroonrad, kroonwiel kroonrad: krūǝ.nrā.t (Maaseik) Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101] II-3
kropgat kropgat: krǫp˲gat (Maaseik), krǫp˲gā.t (Maaseik) Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3
kruien kruien: krø̄i̯ǝ (Maaseik), vervoeren: vǝrvø̄rǝ (Maaseik) Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13
kruik kan: kan (Maaseik), kruik: kreŭk (Maaseik), krouk (Maaseik), tuit: tø͂ͅi̯t (Maaseik, ... ) kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
kruim greumelen: gry(3)̄mələ (Maaseik), middelste, het -: Syst. Frings  ət medəlstə (Maaseik) Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] III-2-3
kruimel greumeltje: grumelke broet (Maaseik), kruimel: krumel [brøͅod (Maaseik), kruimeltje: kruimelke brōēd (Maaseik) kruimel brood [ZND 36 (1941)] III-2-3
kruin kruin: kreunj (Maaseik), kroen (Maaseik), kryən (Maaseik), top: toep (Maaseik) de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)] III-1-1
kruipend ongedierte ongesiefert: ungəseͅjfeͅrtə (Maaseik) wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)] III-4-2
kruis kruis: ei kruūs, twie kruūsen (Maaseik), ein krujs, twie krujssen (Maaseik), kruus (Maaseik), krȳ.s (Maaseik), krȳs (Maaseik), krø̄u̯s (Maaseik), krəy(3)̄s (Maaseik) Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14] I-11, I-9, III-3-3
kruisbeeld crucifix (<lat.): krəsəfix (Maaseik), kruis: eͅ krujs (Maaseik), lieveheer: ’nə livən îr (Maaseik), onzelieveheer: eine onze lieve hier (Maaseik) Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)] III-3-3