e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
muts: algemeen muts: møts (Maaseik), məts (Maaseik) muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND] III-1-3
mutsaard, houtmijt houtmijt: houtmijt (Maaseik), krikken: ps. omgespeld volgens Frings. Algemene opmerking v.d. invuller: [r] = huig-r.  krekə* (Maaseik), krikkenberm: krikkeberm (Maaseik), mutsaard: møtsərt (Maaseik), schansen: ps. omgespeld volgens Frings. Algemene opmerking v.d. invuller: [r] = huig-r.  šansə* (Maaseik) houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)] I-7
muur muur: mōr (Maaseik) Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld] II-9
muurbloem violier: -  violeer (Maaseik) muurbloem III-4-3
muurplaat muurplaai: mōrplāj (Maaseik) Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.] II-9
muurstijlen staanderen: stø̜̄ndǝr (Maaseik), tussenstijpen: (enk)  tøsǝstīp (Maaseik) De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.] II-9
muziek muziek: məzie-k (Maaseik), t Mezijk kump aan: de harmonie is daar.  mezijk (Maaseik) Muziek. [ZND 01 (1922)] III-3-2
muziekinstrument instrument: instremènt (Maaseik) een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje] [N 112 (2006)] III-3-2
muzikant muzikant: muzzekant (Maaseik) iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant] [N 112 (2006)] III-3-2
naad naad: nǭt (Maaseik) Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14] II-7