21362 |
roepen |
roepen:
rōpə (L372p Maaseik)
|
roepen [ZND m]
III-3-1
|
21652 |
roeper |
uitroeper:
ps. omgespeld volgens Frings.
ōutr"pər (L372p Maaseik),
ōu̯tropər (L372p Maaseik)
|
afslager: Hoe heet bij de openbare verkoping van goederen degene die de verkoping leidt [afslager, uitroeper, roeper?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34531 |
roepwoord om de klokhen te lokken |
broek, broek, broek:
bruk, bruk, bruk (L372p Maaseik)
|
[N 19, 44c; A 6, 2c]
I-12
|
34460 |
roepwoord voor de geit |
sik, sik, sik:
sek, sek, sek (L372p Maaseik)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
sik, sik, sik:
sek, sek, sek (L372p Maaseik)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
34217 |
roepwoord voor de stier |
kom die:
kom dɛ (L372p Maaseik)
|
[N 3A, 13]
I-11
|
28568 |
roer |
roer:
rōr (L372p Maaseik)
|
Dysentrie of diarree. Wanneer de bijen te lang moeten overwinteren door koud weer, kan het zijn dat de reinigingsvlucht niet plaatsvindt. De afvalstoffen hopen zich op in de endeldarm. De bijen zien zich genoodzaakt zich te ontlasten in de woning met als mogelijk gevolg buikloop. Tegenwoordig wint de mening terrein dat roer geen aparte ziekte is, maar een begeleidend verschijnsel van de ziekte nosema (De Roever, pag. 439). [N 63, 71a; Ge 37, 204]
II-6
|
24236 |
roerdomp |
roerdomp:
rūrdoͅmp (L372p Maaseik)
|
roerdomp (76 bruingestreepte, geheimzinnige rietvogel die in het voorjaar een ver hoorbaar geluid laat horen [ehh-hóémmmmm], lijkend op loeien van een koe of geluid van een misthoorn; er is nog een kleine soort die blaft als een hondje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
reuren (L372p Maaseik),
rø̄rən (L372p Maaseik)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
iezermaol (L372p Maaseik)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|