21768 |
schrijven |
schrijven:
sjri-jve (L372p Maaseik)
|
Noem het (dialect)woord voor: het "met een stift, pen, potlood, krijt enz. aanbrengen van letters of cijfers op papier of een ander vlak voorwerp"? [schrijven] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24373 |
schrijvertje |
schrijvertje:
sjri-jverke (L372p Maaseik)
|
schrijvertje: Hoe noemt u in uw dialect het zilveren torretje dat in groepjes kringelende bewegingen maakt op het wateroppervlak? Het lijf van het insect ligt op het water waardoor de pootjes niet te zien zijn. [N100 (1997)]
III-4-2
|
33816 |
schrikachtig |
schouw:
šūǝu̯ (L372p Maaseik)
|
Gezegd van schichtige, schuwe paarden, die angst hebben voor plotselinge geluiden en bewegingen. Zij slaan dan eventueel op hol, zodat zij streng aan de lijn gehouden dienen te worden. [JG 1a; N 8, 64j en 64k]
I-9
|
19536 |
schrobbezem |
schrobber:
šrobər (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
šrøbər (L372p Maaseik)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31961 |
schroeven |
schroeven:
šrowvǝ (L372p Maaseik)
|
Iets met schroeven bevestigen. [N 53, 153a; monogr.]
II-12
|
18844 |
schuchter |
bleu:
ook materiaal znd 21, 36
blū (L372p Maaseik),
blūū (L372p Maaseik)
|
schuchter (bloode) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šø̜dǝ (L372p Maaseik)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
klēͅi̯(j)ərbyrstəl (L372p Maaseik)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuimliepəl (L372p Maaseik),
sjø̄mliepəl (L372p Maaseik),
sjø̄mlīpəl (L372p Maaseik),
sjûmlêpəl (L372p Maaseik),
sjüümliepəl (L372p Maaseik),
šou̯mlipəl (L372p Maaseik),
šø̄i̯mlipəl (L372p Maaseik)
|
schuimspaan [ZND 42 (1943)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
šoͅut (L372p Maaseik),
ən šoͅut (L372p Maaseik),
ps. omgespeld volgens Frings.
soͅu̯t (L372p Maaseik),
šōͅut (L372p Maaseik)
|
een schuld [ZND A2 (1940sq)] || Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] || schuld [ZND m]
III-3-1
|