19420 |
sintel |
sintel:
suntjel (L372p Maaseik),
zeͅjzələn (L372p Maaseik),
zunselen (L372p Maaseik),
zunsjele (L372p Maaseik),
Of \"zintzelen\"? De opgave is nogal moeilijk leesbaar.
zintjelen (L372p Maaseik)
|
Hoe heten de aaneengeklonterde stukken as die in de kachel overblijven ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21444 |
sjacheraar |
sjachelaar:
ps. omgespeld volgens Frings.
saxəlēͅr (L372p Maaseik),
šaxəlēͅr (L372p Maaseik)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21581 |
sjacheren |
sjachelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
šaxələ (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
šərloͅtə (L372p Maaseik)
|
sjalotten (pl) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees:
šēs (L372p Maaseik)
|
Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13
|
18686 |
sjerp |
lint:
lent (L372p Maaseik)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slāi (L372p Maaseik)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
bund ɛm blāw gōuwt (L372p Maaseik),
slaan:
boent en blauw geslaojen (L372p Maaseik),
bont en blauw geslagen (L372p Maaseik),
bund ɛm blāw gəslāgə (L372p Maaseik),
paars en blaw geslagen (L372p Maaseik),
plat geslagen (L372p Maaseik)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
17744 |
slaap |
slaap:
sloͅəp (L372p Maaseik)
|
slaap [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slōͅpməts (L372p Maaseik)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|