e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slappe vilten hoed deukhoed: dyk hōt (Maaseik) hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)] III-1-3
slecht gesneden hengst piet: pit (Maaseik) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht groeien slecht groeien: slech greuje (Maaseik), slech greujen (Maaseik) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel boef: boef (Maaseik), vagebond: vagebond (Maaseik) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slechtgehumeurd (zijn) slechtgemutst: slech gemöts (Maaseik) slecht gestemd III-1-4
slechtvalk slechtvalk: sleͅx˃valk (Maaseik) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee slee: ein slei (Maaseik), ein slei-j (Maaseik), n slei (Maaseik, ... ), slei (Maaseik) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)] III-3-2
sleephout tuierstek: tø̄i̯ǝrstɛk (Maaseik) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleeën sleen: slei-je(n) (Maaseik), sleven: sleve (Maaseik) met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Sleden. [Willems (1885)] III-3-2
sleeën add. rondeeltje spelen: Er wordt een paal in t ijs vastgemaakt, daaraan een lange koord; op t einde dezer wordt eene slede vastgemaakt; en zoo doen de makkers den boel ronddraaien, zoodat dengenen die op de slei zit er hooren en zien van vergaat. Geh. Maeseyck. (t Daghet in den Oosten VIII, 50)  rondeelke spelen (Maaseik) z. toel. III-3-2