18411 |
slappe vilten hoed |
deukhoed:
dyk hōt (L372p Maaseik)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L372p Maaseik)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
slecht groeien:
slech greuje (L372p Maaseik),
slech greujen (L372p Maaseik)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
boef:
boef (L372p Maaseik),
vagebond:
vagebond (L372p Maaseik)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
slechtgemutst:
slech gemöts (L372p Maaseik)
|
slecht gestemd
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
slechtvalk:
sleͅx˃valk (L372p Maaseik)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
slee:
ein slei (L372p Maaseik),
ein slei-j (L372p Maaseik),
n slei (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
slei (L372p Maaseik)
|
Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
tuierstek:
tø̄i̯ǝrstɛk (L372p Maaseik)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
22345 |
sleeën |
sleen:
slei-je(n) (L372p Maaseik),
sleven:
sleve (L372p Maaseik)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)] || Sleden. [Willems (1885)]
III-3-2
|
23087 |
sleeën add. |
rondeeltje spelen:
Er wordt een paal in t ijs vastgemaakt, daaraan een lange koord; op t einde dezer wordt eene slede vastgemaakt; en zoo doen de makkers den boel ronddraaien, zoodat dengenen die op de slei zit er hooren en zien van vergaat. Geh. Maeseyck. (t Daghet in den Oosten VIII, 50)
rondeelke spelen (L372p Maaseik)
|
z. toel.
III-3-2
|