33791 |
teellid |
schacht:
sxaxt (L372p Maaseik),
šax (L372p Maaseik)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
buidel:
byi̯.ǝl (L372p Maaseik)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
ti:n (L372p Maaseik),
tiən (L372p Maaseik)
|
een teen [ZND A2 (1940sq)] || teen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tiǝntrɛ̄i̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
22429 |
tegen de bal schoppen |
sjotten:
sjotten (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
stampen:
stampen (L372p Maaseik),
wegschoppen:
wegsjoopen (L372p Maaseik),
wegstampen:
wegstampen (L372p Maaseik)
|
Hoe heet iets met een voetbeweging verwijderen in het voetbalspel om de bal in een richting te jagen: de bal ... [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwīǝkǝ (L372p Maaseik)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
17632 |
tepel |
deem:
diǝm (L372p Maaseik),
dīm (L372p Maaseik),
tepel:
tepels (L372p Maaseik)
|
[L 49, 6b; A 30, 6b; Ge 1, 6b]borsttepels [N 10c (1995)] || Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40]
I-12, I-9, III-1-1
|
34320 |
tepel, tet |
mam:
mam (L372p Maaseik),
mem:
mɛm (L372p Maaseik),
tepel:
tīǝ.pǝl (L372p Maaseik),
tet:
tęt (L372p Maaseik)
|
Het afzonderlijk melkgevend orgaan van het varken of de tepel. [N 19, 19a; JG 1a, 1b; L 49, 6d; A 30, 6d; G 1, 6d; monogr.]
I-12
|
28515 |
terugvliegen |
terugvliegen:
tǝrøk˲vlēgǝ (L372p Maaseik)
|
Terugvliegen of terugslaan naar de korf, gezegd van de zwermende bijen. Dit doen de bijen, als blijkt dat de moer niet meegevlogen is. [N 63, 31c]
II-6
|
33463 |
terugwijkende dakrand boven een poort |
hooivaart:
hø̜i̯vārt, hūi̯vārt (L372p Maaseik)
|
Een poort in de lange gevel van een schuur of stal zou door de geringe hoogte van het dak wel eens te laag kunnen zijn om wagens door te laten. Om dit te voorkomen kan men de poort binnenwaarts plaatsen ofwel het dak boven de poort verhogen. In beide gevallen wordt de hoogte groter. In het eerste geval ontstaat er boven de teruggebouwde poort een terugwijkende dakrand. Het dak wordt iets kleiner. Zie afbeelding 22.a. [N 4A, 30]
I-6
|