e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tollen popperellen: pôpperelle (Maaseik), snel draaien: snel drejje (Maaseik, ... ) Tollen: draaien als een tol (trijzelen, tollen, kokkerellen, (rond)draaien) [N 108 (2001)] III-1-2
tomaat tomaat: tomatə (Maaseik), təmat (Maaseik) [ZND 34 (1940)]tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7
tondel plimpen: plømpə (Maaseik, ... ) ontvlambaar materiaal in de tondeldoos [N 20 (zj)] III-2-1
toneelspel komedie: kemeedi-j (Maaseik) een voorstelling door een toneelgroep [spel] [N 112 (2006)] III-3-2
tonen laten zien: laote zeen (Maaseik, ... ), loate zeen (Maaseik) Tonen, laten zien (laten zien, tonen, togen) [N 108 (2001)] III-1-1
tong tong: tuŋ (Maaseik), z`n toeng is aangelaaie (Maaseik) tong [N 10b (1961)] || Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)] III-1-1
tong van een schoen tong: tòng (Maaseik, ... ) Tong van de schoen. Een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 114 (2002)] III-1-3
toot staart: start (Maaseik  [(mv stęrt)]  ), stoppen: stupǝ (Maaseik), tompen: tømpǝ (Maaseik) Elk van de uitstekende delen van de berries (bij de hoogkar) of de bakbomen (bij de slagkar) achter aan de kar. De opgaven van de woordtypen top, stoot en stots zonder meervoudsuitgang zijn als meervoudig ge√Ønterpreteerd wegens hun velair vocalisme. Door het ontbreken van een mogelijke enkelvoudige tegenopgave, is het echter mogelijk dat het hier om enkelvoudsopgaven gaat. Met het woordtype staart wordt het geheel aangeduid, in tegenstelling tot de andere woordtypen, waarmee elk deel afzonderlijk wordt benoemd. [N 17, 28 + 37a; N G, 59a; monogr] I-13
torenvalk torenvalk: tūrəvalk (Maaseik), valk: vālk (Maaseik) valk [Willems (1885)] || valk: torenvalk (34 bekende vogel met spitse vleugels; vliegt vrij langzaam; hangt vaak stil in de lucht en laat zich dan vallen om een muis o.i.d. te vangen; broedt in boomnest of in torens [N 09 (1961)] III-4-1
tortelduif lachduif: lachdouf (Maaseik, ... ), tortel: toͅrtəl (Maaseik), tortelduif: toͅrtəldou̯f (Maaseik), ən toͅrtəldu.f (Maaseik) Een tortelduif. [ZND A1 (1940sq)] || tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif || Tortelduif. III-3-2, III-4-1