33597 |
ui, ajuin |
un:
un (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
unne:
unnen (L372p Maaseik),
ønə (L372p Maaseik)
|
ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] || een ajuin [ZND 43 (1943)]
I-7
|
20758 |
uienpannenkoek |
koek met ajuinen:
Syst. Frings
kōk meͅt˂ ønə (L372p Maaseik),
uienkoek:
øͅi̯jəkōk (L372p Maaseik)
|
Pannekoek met in schijven gesneden uien (oojekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33788 |
uier |
mem:
mɛǝm (L372p Maaseik),
uier:
ø ̝.u̯ǝr (L372p Maaseik),
øi̯ǝr (L372p Maaseik),
øu̯ǝr (L372p Maaseik),
ø̜i̯ǝr (L372p Maaseik)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
uĭl (L372p Maaseik),
ujl (L372p Maaseik),
ənən ū.l (L372p Maaseik)
|
uil [Willems (1885)], [ZND A2 (1940sq)]
III-4-1
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
gruis:
gruus (L372p Maaseik),
oudding:
aud denk (L372p Maaseik),
awdenk (L372p Maaseik),
a͂denk (L372p Maaseik)
|
Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
21664 |
uit de hand verkopen |
verkopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
vərkōͅupə (L372p Maaseik),
vərkoͅu̯pə (L372p Maaseik)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
hi huid i rappelmint (L372p Maaseik)
|
hoe zeg je: een vermaning, een berisping krijgen (woord op -ment) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenploegen:
utręi̯.n[ploegen] (L372p Maaseik),
uitereenvaren:
utǝręi̯.nvã.rǝ (L372p Maaseik)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
gooi kleijer (L372p Maaseik),
schoon kostuum:
t sjoen kestuum (L372p Maaseik),
zondagse kleren:
zondigse kleijer (L372p Maaseik)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] || Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
25568 |
uitgedroogd |
te droog:
tǝ drȳx (L372p Maaseik),
te hel:
tǝ hɛl (L372p Maaseik)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|