26470 |
uitgesleten |
uitgedraaid:
ūt˲gǝdrɛjt (L372p Maaseik),
uitgesleten:
ūt˲gǝslīǝ.tǝ (L372p Maaseik)
|
Uitgesleten, gezegd van een steenbus. [Vds 123; Jan 134; Coe 113; Grof 134]
II-3
|
34169 |
uitgeteld zijn |
gaan kalven:
gaan kalven (L372p Maaseik),
gereed zijn:
(de koe is) gǝrē̜i̯t (L372p Maaseik),
uitgeteld zijn:
(de koe is) ūtgǝtęlt (L372p Maaseik)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
ŭjtlitsə (L372p Maaseik),
uitrutschen (<du.):
uətrutšə (L372p Maaseik),
uitsleuren:
oetslēre (L372p Maaseik),
Meer kindertaal.
ŭjtslēͅrə (L372p Maaseik)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)] || uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
bijkappen:
bī.kapǝ (L372p Maaseik),
uitbodemen:
ūt˱būjǝmǝ (L372p Maaseik),
uitkappen:
ūtkapǝ (L372p Maaseik)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ū.tko.mǝ (L372p Maaseik)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|
29769 |
uitkruiers |
uitkarders:
ūtkardǝrs (L372p Maaseik)
|
Arbeiders die de gebakken stenen uit de steenoven naar het tasveld brachten. De in dit lemma opgenomen termen zijn zowel voor de veldoven als voor de ringoven van toepassing. [N 98, 126; N 98, 155; monogr.]
II-8
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
omtellen:
îrs ŭmtelə (L372p Maaseik),
opgooien:
we zulle ies opgoeie (L372p Maaseik),
opkavelen:
Sub kavele.
opkavele (L372p Maaseik)
|
Hoe zeggen de kinderen, wanneer ze eerst willen zien wie mag beginnen, b.v. bij het knikkerspel? Vertaal dus en vul aan: We zullen eerst ... [ZND 26 (1937)] || Wedstrijd om de beurt, b.v. bij het brikske gooie. Ook opkavele bij het begin.
III-3-2
|
18311 |
uitneembaar frontje |
kraag:
kraag (L372p Maaseik)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21588 |
uitnodigen voor een begrafenis |
lijkbidden:
leek biën (L372p Maaseik)
|
uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
op eenen scheljen (L372p Maaseik),
uitpoetsen:
eene outpötse (L372p Maaseik),
oötpootsen (L372p Maaseik),
uitschelden:
eenen outschelje (L372p Maaseik),
uitschijten:
plat
ootschetten (L372p Maaseik)
|
Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)], [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|