18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L372p Maaseik),
brāf (L372p Maaseik),
ich wil eens zeen of ge braaf zuljt zeen (L372p Maaseik)
|
braaf [ZND 01 (1922)] || braaf (wijs) [ZND 04 (1924)] || Ik wil eens zien of (dat) ge braaf zult zijn ! [ZND 46 (1946)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
breekijzer:
brīkęjzǝr (L372p Maaseik)
|
Werktuig voor het braken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 265 wordt er een gat in de werkbank gemaakt waarin een vierkant ijzer dat rond uitloopt, wordt vastgeschroefd. Via een hefboombeweging wordt dan het deeg gekneed. De informant van K 359 spreekt van een "houten blok waarop een ijzeren lat, ± 1m lang, scharnierde". Zie afb. 24. [N 29, 89b; N 29, 89a; monogr.]
II-1
|
33653 |
braakland |
braak:
brāk (L372p Maaseik),
braakgrond:
braakgrond (L372p Maaseik),
brākgront (L372p Maaseik),
braakland:
brāklant (L372p Maaseik),
braakligend veld:
brǭklegǝnt vęlš (L372p Maaseik)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
braken:
brǭkǝ (L372p Maaseik)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brǭk (L372p Maaseik),
braakliggen:
brǭklegǝ (L372p Maaseik),
open:
ūpǝn (L372p Maaseik)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
briǝmǝ (L372p Maaseik)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
^ moet boven de ‹ staan (tweetoppig?)
brōͅ^mbi̞ərə (L372p Maaseik),
zie ook ZND01 a-m (geen verzamelfiches)
braombēēre (L372p Maaseik),
bramelen:
bromele (mv.) (L372p Maaseik)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01u (1924)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbīǝ.rǝ(n) (L372p Maaseik)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
braamsluiper:
bramsløͅi̯pər (L372p Maaseik)
|
braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
broambierestreuk (L372p Maaseik),
braamstruik:
zie ook ZND32
braomstrəuk (L372p Maaseik),
bramen:
de tak
brème (mv.) (L372p Maaseik)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)] || braamstruik [ZND 01 (1922)] || braamtak
III-4-3
|