e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L372p plaats=Maaseik

Overzicht

Gevonden: 4905
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braden braden: broaje (Maaseik), vleisch braaien (Maaseik), vleͅjs brûjə (Maaseik), met óó op de oo  brōōje (Maaseik) vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] III-2-3
braken braken: braken (Maaseik), brākǝ (Maaseik), gobbelen: [schertsend]  gibbelen (Maaseik), kotsen: koetse (Maaseik, ... ), kutsə (Maaseik), kötsen (Maaseik), [plat]  koetsen (Maaseik, ... ), overgeven: uvergieven (Maaseik, ... ), yvərgivə (Maaseik), [gewoon]  overgeven (Maaseik), spijen: spéjə (Maaseik), spuwen: [gewoon]  spuwwen (Maaseik) braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen (braken) [ZND 01 (1922)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)] II-1, III-1-2
bramenvlaai bromberenvlaai: broͅmbirəvlāj (Maaseik), Syst. Frings  brōͅmbīrəvlāi̯ (Maaseik) Bramenvla [N 16 (1962)] III-2-3
brandblaar brandblaar: brandblor (Maaseik) een brandblaar [ZND 45 (1946)] III-1-2
branden branden: branə (Maaseik), branən (Maaseik), schrillen: šrølǝ (Maaseik) branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32] II-1, III-2-1
brander van een lamp bek: bek (Maaseik) brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)] III-2-1
brandhout brandhout: brandout (Maaseik), brantaut (Maaseik), brantout (Maaseik), brāntoͅu̯t (Maaseik, ... ), fijn hout: fin hout (Maaseik), spaken: spau̯kə (Maaseik, ... ), stookhout: stuəkoͅu̯t (Maaseik), vinkelhout: vunkelhout (Maaseik, ... ), vynkelout (Maaseik), vonkelhout: vunkelhout (Maaseik), vyŋkəloͅu̯t (Maaseik, ... ), vøŋkəlo.ut (Maaseik) [Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)] I-7, III-2-1
brandmuur tussen woonhuis en stal brandmuur: brantmōr (Maaseik), gescheid: gǝšęi̯t (Maaseik), scheidmuur: šęi̯tmōr (Maaseik), schouwmuur: šǫu̯mōr (Maaseik), stookgevel: stūk˲gēvǝl (Maaseik) De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b] I-6
brandnetel netel: netel (Maaseik), nētǝl (Maaseik) (brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b] I-5, III-4-3
brede buikriem buikriem: bou̯krēm (Maaseik), onderlicht: o.ŋǝrlex (Maaseik) Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73] I-10