24148 |
frater |
frater:
fratər (L372p Maaseik),
heivink met een gele bek:
Frings, omgesp.
heͅivēͅŋk meͅt ə geͅlə beͅk (L372p Maaseik)
|
sijs: frater (13,5 bruin, maar zonder rood en zwart van barmsijs [009]; zeldzaam op trek; meest nog in het westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L372p Maaseik),
frɛt (L372p Maaseik)
|
fret [ZND 48 (1954)] || fret: Hoe noemt u in uw dialect het marterachtige roofdier waarmee men jaagt op konijnen (het is de tamme albinovorm van de bunzing)? [N100 (1997)]
III-4-2
|
17598 |
fronsen |
fronsen:
frònse (L372p Maaseik),
frónse (L372p Maaseik)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, fronselen, rimpelen). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
laten liggen tot ze rijp zijn:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
lâtte ligge tot ze reejp zeen (L372p Maaseik),
laten rijpen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
laten rijpen (L372p Maaseik),
laten uitzweten:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
ləotən utzwɛitən (L372p Maaseik),
muiken:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m, 38-51
meuke (L372p Maaseik)
|
leggen de kinderen fruit te rijpen in verborgen hoekjes; hoe noemen zij dat: meuken of iets dergelijks? [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
fruit:
fruit (L372p Maaseik)
|
[ZND 01 (1922)]
I-7
|
24443 |
fruitworm |
made:
māj (L372p Maaseik)
|
worm die in een appel huist [pieremenneke] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
fondamenten uitgraven:
fǫndamɛntǝ ǫwt˲grāvǝ (L372p Maaseik)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
19094 |
futloze jongen |
lummel:
des ne lummel (L372p Maaseik),
det is eine lummel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
lummel (L372p Maaseik)
|
Dat is een lummel (futloze kerel). [ZND 37 (1941)]
III-1-4
|
24149 |
fuut |
fuut:
fy(3)̄t (L372p Maaseik)
|
fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
gaon (L372p Maaseik),
gōān (L372p Maaseik),
gu:n (L372p Maaseik),
guən (L372p Maaseik)
|
gaan [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|