18081 |
griep |
griep:
grep (L372p Maaseik)
|
Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts ? (Deze ziekte, die nu vrijwel overal griep wordt genoemd, heette vroeger ook wel influenza) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
20645 |
griesmeelpudding |
semoule (fr.):
smūl (L372p Maaseik),
Syst. Frings
səmui̯ (L372p Maaseik),
səmul (L372p Maaseik)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21495 |
griffel |
griffel:
de gruffel (L372p Maaseik),
ein gruffel (L372p Maaseik),
griffel (L372p Maaseik),
gruffel (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
’n griffel (L372p Maaseik)
|
De stift, waarmee op die lei wordt geschreven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
19024 |
grijns |
grijns:
griəns (L372p Maaseik)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakken (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
zotte kuur:
ook materiaal znd 29, 16
zotte kuren (?) (L372p Maaseik),
zotte toeren:
ook materiaal znd 29, 16
zotte teuren (L372p Maaseik)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (L372p Maaseik)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
keezelwèg (L372p Maaseik),
steenweg:
steinwèg (L372p Maaseik)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
keezel (L372p Maaseik),
ps. boven de ‰ staat nog een ´; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
kēzele (L372p Maaseik)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17541 |
groeien |
groeien:
greuje (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
greuje(n) (L372p Maaseik),
grø̄i̯ǝ (L372p Maaseik),
grōi̯ǝ (L372p Maaseik),
groter worden:
groeëter wieëre (L372p Maaseik),
profiteren:
geprofeteerd (L372p Maaseik),
geprofiteerd (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|