20346 |
grootmoeder |
bonne-ma:
bomma (L372p Maaseik),
grootmoeder:
groeatmoodər (L372p Maaseik),
groetmoder (L372p Maaseik),
groetmooder (L372p Maaseik),
grōētmòddər (L372p Maaseik),
oma:
oema (L372p Maaseik),
oma (L372p Maaseik)
|
grootmoeder [ZND 35 (1941)] || grootmoeder (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
grootouders:
grōētajwərs (L372p Maaseik)
|
grootouders [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
greutte (L372p Maaseik),
gry(3)̄ədə (L372p Maaseik)
|
grootte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bon-pa:
bompa (L372p Maaseik),
boupa (L372p Maaseik),
grootva:
groetva (L372p Maaseik),
grootvader:
groetvader (L372p Maaseik),
grōētvaadər (L372p Maaseik),
opa:
oepa (L372p Maaseik),
va-va:
va-va (L372p Maaseik)
|
grootvader [ZND 11 (1925)], [ZND 35 (1941)] || grootvader (gemeenzaam/kindertaal) [ZND 35 (1941)]
III-2-2
|
33317 |
grote boerderij |
geleg:
gǝlēx (L372p Maaseik),
hoeve:
ūf (L372p Maaseik)
|
Als grootte-aanduiding geven de informanten doorgaans "minstens 10 hectare" op; soms noemt men ook de maximum-grootte erbij, bijvoorbeeld: "van 20 tot 40 ha". Het aantal paarden is vaak ook criterium om van een "groot bedrijf" te spreken, bijvoorbeeld "boerenhof met paarden" (L 213). In het Leuvens materiaal, lijst 35, vraag 59 is gevraagd naar geleg of geleeg, met de betekenis "boerderij met grote landerijen". Naast specifieke termen vindt men tussen de opgaven ook enige omschrijvingen, vooral met behulp van het bijvoeglijk naamwoord groot. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c en 3a; L 22, 1a; L 35, 59; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
aup (L372p Maaseik),
ŭip (L372p Maaseik),
vracht:
vrax (L372p Maaseik)
|
hoop [ZND 01 (1922)] || onbepaalde grote hoeveelheid (vracht) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
dikke marmel:
dekə marməl (L372p Maaseik),
schiethuif:
sjēthøyf (L372p Maaseik)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
24165 |
grote lijster |
grote lijster:
grūtə lei̯stər (L372p Maaseik)
|
grote lijster (27 forse vogel; vlekken vallen meer op dan bij zanglijster [019]; krachtige vlucht; ook op trek; broedt tegenwoordig ook bij woningen; luide zang en nest lijken op merel [018]; roep is hard geratel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22675 |
grote trom |
grosse caisse (fr.):
gros kaes (L372p Maaseik)
|
een grote trom [trombol] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
24857 |
grote weegbree |
weegbladeren:
wiǝgblāi̯ǝr (L372p Maaseik),
wēgblāi̯ǝr (L372p Maaseik)
|
Plantago major L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in akkers, tuinen en wegbermen, met breed-eironde, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopgaande stengel zit een langwerpige groene aar met bruine pluisjes. De plant wordt tot 50 cm hoog en bloeit van mei tot november. Bij de naamgeving worden de grote (of brede) en smalle weegbree (zie het lemma Smalle Weegbree) vaak niet van elkaar onderscheiden. Bij de volgende opgaven werd specifiek verneld dat ze op de grote betrekking hebben.
I-5
|