29733 |
haag |
heg:
hęk (L372p Maaseik)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
hagelappel:
zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd
āəgəlapələ (L372p Maaseik),
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
hagelappel (L372p Maaseik),
varkensbeer:
vroeger
vêrkesbiere (L372p Maaseik)
|
haagappel [ZND 01 (1922)] || haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] || meidoorn, vrucht (Crataegus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
beukentuin:
vroeger
beukentoewn (L372p Maaseik),
haagbeuk:
haagbeuk (L372p Maaseik),
-
haagbeuk (L372p Maaseik)
|
haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)] || haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
29738 |
haaghut |
droogschop:
dryǝxšǫp (L372p Maaseik)
|
Lange overkapping op palen die diende om de hagen te beschermen tegen regen. Aan de slagzijde ervan plaatste men rietmatten. Zie ook afb. 24. [N 98, 109; monogr.]
II-8
|
24876 |
haagwinde |
klimop:
klemǫp (L372p Maaseik),
klimop (L372p Maaseik),
-
klimop (L372p Maaseik),
winde:
węnj (L372p Maaseik)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde || hagewinde [ZND 01 (1922)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
ām (L372p Maaseik)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33952 |
haamkap |
kap:
kap (L372p Maaseik)
|
Leren kap boven de plaats waar de twee haamkussens samenkomen, die dient om inwateren te beletten. [JG 1a, 1b; N 13, 8; N 36, 9b; monogr.]
I-10
|
33949 |
haamkussen |
haamlijf:
hamlęi̯f (L372p Maaseik),
kussens:
kø̜sǝs (L372p Maaseik)
|
De met stro of paardehaar gevulde binnenbekleding van het haam die voorkomt dat de nek van het paard doorgeschaafd wordt. Zie ook lemma Kussenleder. Daar het twee kussens betreft, zijn veel opgaven in het meervoud. [JG 1a, 1b; N 13, 3; N 36, 15; monogr.]
I-10
|
33953 |
haamoren |
spanenkoppen:
spiǝnǝkø̜p (L372p Maaseik)
|
De twee boven de kap uitstekende delen van de haamspanen. [JG 1a; N 13, 9; N 36, 9a]
I-10
|
33956 |
haamslot |
sluithaak:
slōi̯thøk (L372p Maaseik)
|
Slot of scharnier onder aan het haam waarmee de uiteinden van de haamspanen worden vastgemaakt. [JG 1a; N 13, 7]
I-10
|