25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
āgəlstēͅjn (L372p Maaseik),
hagelstein (L372p Maaseik)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
agel (L372p Maaseik),
āgəl (L372p Maaseik),
hagel (L372p Maaseik)
|
hagel [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (L372p Maaseik),
āǝgǝ (L372p Maaseik),
hegen:
ęjǝ (L372p Maaseik)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
29736 |
hagers |
hagers:
hā.gǝrs (L372p Maaseik)
|
De arbeiders die de drogende vormelingen in hagen plaatsten. [monogr.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
ak (L372p Maaseik),
hak (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
krabber:
krabǝr (L372p Maaseik),
krebber:
krɛbǝr (L372p Maaseik),
krotenhak:
krutǝnak (L372p Maaseik),
schrabber:
šrabǝr (L372p Maaseik)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
den hak (L372p Maaseik),
hak (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
pollevij:
Zwarte handen.
pollevieje (L372p Maaseik)
|
hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)] || Kent u het woord pollevie? Uitspraak en betekenis. toelichting: wat wordt hiermee bedoeld? [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
hak:
hak (L372p Maaseik),
vars:
vars (L372p Maaseik),
vīǝ.rs (L372p Maaseik)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
25455 |
hakbak |
kapbakje:
kābękskǝ (L372p Maaseik),
kāpbękskǝ (L372p Maaseik)
|
De ladevormige houten bak met open voorzijde waarin het vlees fijngekapt wordt. [N 28, 114]
II-1
|
18791 |
haken |
crocheteren (<fr.):
crochteere (L372p Maaseik),
krochteeren (L372p Maaseik),
zij kan crochteren (L372p Maaseik),
haken:
aoke (L372p Maaseik)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Haken. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̄k ɛn awgǝ (L372p Maaseik),
ø̜̄k ɛn ǫwgǝ (L372p Maaseik)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|