31178 |
hoefsmid |
smid:
smīǝ.t (L372p Maaseik)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
(n)utstal (L372p Maaseik),
nūǝtsta.l (L372p Maaseik)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
ook (L372p Maaseik)
|
hoek [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tømp (L372p Maaseik)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
29940 |
hoektroffel |
hoektroffel:
hōk[troffel] (L372p Maaseik)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
rɛ̄jp (L372p Maaseik),
Met de reip spule is reipe.
reip (L372p Maaseik)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
hoepelen:
/
hoepelen (L372p Maaseik),
met een reep lopen:
/
loupe mèt een reip (L372p Maaseik),
repen:
reipe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
rejpe (L372p Maaseik),
/
reipe (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
reipen (L372p Maaseik),
rijpen (L372p Maaseik),
Sub reipe: Met de reip spule is reipe.
reipe (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || ? [SND (2006)] || [Hoepelen]. || Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepel [SND (2006)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)] || Reepen. [Willems (1885)] || reipen [SND (2006)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
repenrok:
reͅipərŏk (L372p Maaseik)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
rē̜i̯pǝ (L372p Maaseik),
ręi̯pǝ (L372p Maaseik)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
oost (L372p Maaseik)
|
hoest [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|