18120 |
kloven |
doorkappen in de midden:
dūrkapǝ en dǝ midǝ (L372p Maaseik),
kloven:
kløͅəf (L372p Maaseik)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)] || Nadat het dier bestorven is, wordt het in twee delen verdeeld door het in de ruggegraat door te kappen. Soms laat men de ruggegraat aan één kant zitten en kapt men de ribben aan de andere kant los. Beide delen worden vervolgens apart verwerkt. [N 28, 89; Veldeke 32, 69; monogr.]
II-1, III-1-2
|
22659 |
klucht |
klucht:
kluch (L372p Maaseik),
ən klŭx (L372p Maaseik)
|
Een klucht. [ZND A1 (1940sq)] || een kort toneelstuk waarin een komisch geval uit het dagelijks leven op grappige wijze wordt behandeld [klucht, knod, stop, grauw] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19469 |
kluit |
kluit:
kluut (L372p Maaseik)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
bonk:
buŋk (L372p Maaseik),
klomp:
klōmp (L372p Maaseik),
klonter:
kluntǝr (L372p Maaseik),
kloot:
klōt (L372p Maaseik),
klot:
klǫt (L372p Maaseik),
kluit:
klø̄t (L372p Maaseik)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
23223 |
kluizenaar |
kluizenaar:
’ne kluïzeneir (L372p Maaseik)
|
Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
18792 |
kluwen |
kluwen:
klouwe (L372p Maaseik)
|
Kluwen. [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knau(w)ələ (L372p Maaseik)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21347 |
knecht |
knecht:
ənə kneͅx (L372p Maaseik),
mulders-/mullersknecht:
mø̜ldǝrsknɛxt (L372p Maaseik)
|
een knecht [ZND A1 (1940sq)] || Molenaarsknecht. Zijn werkzaamheden bestaan erin de molenaar bij het malen te helpen, het graan bij de boeren op te halen en het meel terug te brengen. De woordtypen molenknecht (l 321a, l 361, l 362, l 368, l 370, l 415, l 416, l 417), vaarmolder (P 58), voerman (l 265, P 119, P 120, Q 112, Q 160), voermansknecht (Q 20), vaarknecht (l 289, l 330), uitvaarder (Q 240), rij(d)knecht (l 289), paardsknecht (Q 99*) en ketser (Q 88) zijn specifiek van toepassing op de knecht die het graan ophaalt en het meel thuisbrengt. In P 195 en Q 78 werd het bezorgen door de ɛmolderɛ zelf gedaan. De woordtypen bovenpakker (l 289), loopknecht (l 289), afweger (l 289), luijong (l 289) en halve gast (P 51) duiden knechten aan die een speciale taak in de molen vervullen. De term halve gast werd gebruikt voor een leerjongen die een halve betaling ontving. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 40e; N O, 40f; N O, 40g; Vds 269; Jan 287; Coe 236; Grof 263; Grof 268; monogr.]
II-3, III-3-1
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L372p Maaseik),
knɛx (L372p Maaseik)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
34256 |
kneden |
kneden:
knīǝi̯ǝ (L372p Maaseik)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|