17921 |
knellen |
pitsen:
pitsen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
pitsse (L372p Maaseik)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivènk (L372p Maaseik),
Frings, omgesp.
heͅivēͅŋk (L372p Maaseik)
|
kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (L372p Maaseik),
blêtsen (L372p Maaseik),
blətsə (L372p Maaseik),
bləutse (L372p Maaseik)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knivǝls (L372p Maaseik)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
26318 |
kneveltouw |
strop:
strǫp (L372p Maaseik)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
22410 |
knibbelen |
mikado:
mikado (L372p Maaseik)
|
het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kne.j (L372p Maaseik),
knej (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kni-j (L372p Maaseik),
kniy (L372p Maaseik),
kny (L372p Maaseik)
|
knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knibant (L372p Maaseik),
knɛi̯jbant (L372p Maaseik)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
18874 |
kniezen |
brommen:
ei is aan t brommen (broemmen) (L372p Maaseik),
grauwelen:
grauwelen (L372p Maaseik),
grommelen:
groemmelen (L372p Maaseik),
kniezen:
kneize (L372p Maaseik)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|