e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maaseik

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knellen pitsen: pitsen (Maaseik, ... ), pitsse (Maaseik) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || knellen [ZND 01 (1922)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen pitsen: pitsen (Maaseik, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu heivink: heivènk (Maaseik), Frings, omgesp.  heͅivēͅŋk (Maaseik) kneu || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
kneuzen blutsen: blutse (Maaseik), blêtsen (Maaseik), blətsə (Maaseik), bləutse (Maaseik) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knevels knevels: knivǝls (Maaseik) Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45] I-10
kneveltouw strop: strǫp (Maaseik) Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.] II-3
knibbelen mikado: mikado (Maaseik) het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen] [N 112 (2006)] III-3-2
knie knie: kne.j (Maaseik), knej (Maaseik, ... ), kni-j (Maaseik), kniy (Maaseik), kny (Maaseik) knie [N 10b (1961)], [RND], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-1-1
knieband voor een stier of kalf knieband: knibant (Maaseik), knɛi̯jbant (Maaseik) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
kniezen brommen: ei is aan t brommen (broemmen) (Maaseik), grauwelen: grauwelen (Maaseik), grommelen: groemmelen (Maaseik), kniezen: kneize (Maaseik) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] || kniezen [ZND 01 (1922)] III-1-4