17920 |
knijpen |
knijpen:
knijpen (L372p Maaseik),
knipen (L372p Maaseik),
pitsen:
pitsen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik,
L372p Maaseik),
pitsse (L372p Maaseik)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
knikker:
de bedoeling was er zoveel mogelijk van de tegenstrever te veroveren
knikkers (L372p Maaseik),
marbel:
marbəl (L372p Maaseik),
de bedoeling was er zoveel mogelijk van de tegenstrever te veroveren
marbels (L372p Maaseik),
marmel:
marmel (L372p Maaseik),
, /
marmels (L372p Maaseik),
Marmels (L372p Maaseik),
marmels (L372p Maaseik),
marremels (L372p Maaseik),
, ik kan het niet ontwaren
marmels (L372p Maaseik),
/
marmelen/marmels (L372p Maaseik),
Ook marmele: met knikkers spelen.
marmel (L372p Maaseik),
Sub meë: kabas (Hasselt) - moï (Diepenbeek) - scheut (Beringen) - scheuit (Bocholt) - mao (Alken) - klits (Spouwen) - huif (Rijkhoven) - sjiethuif (Vlijtingen) - sjietaive (Munsterbilzen) - kassendouw (Nieuwerkerken) - kassendui (Sint-Truiden) - marmel (Maaseik).
marmel (L372p Maaseik)
|
/ [SND (2006)] || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
marmelen:
marmələ (L372p Maaseik),
Sub marmel.
marmele (L372p Maaseik)
|
Met knikkers spelen. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
kavelen:
Kavelen, kavelde, heb gekaveld.
kavelen (L372p Maaseik)
|
Zachtjes trullen met bal of knikker zoo als men doet bij t begin van t spel om t kortste bij de brog te geraken en om alzoo mogen te beginnen.
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
hors route (fr.):
Geh. Maeseyck. (t Daghet in den Oosten VIII, 35)
oeroet (ûruit) gaan (L372p Maaseik)
|
Bij t spel zijn bal of knikker verder werpen als de brog of schreep.
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
geknipt brood:
gǝknep brut (L372p Maaseik),
gesneden brood:
gǝsni-jǝ brut (L372p Maaseik)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
17784 |
knipogen |
een oogje knippen:
ein uigske knippen (L372p Maaseik),
n eugske knippe (L372p Maaseik),
n uigske knippen (L372p Maaseik),
oogjes knippen:
uigskes knippen (L372p Maaseik)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
algemeen
zwan (L372p Maaseik)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
begaaien (L372p Maaseik),
bevuilen:
bevuilen (L372p Maaseik)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
21001 |
knoflook |
bol look:
eine bol loek (L372p Maaseik),
look:
loek (L372p Maaseik),
look (L372p Maaseik)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|