18678 |
kraag van een kraagmantel |
col (fr.):
kŏl (L372p Maaseik),
kraag:
krāx (L372p Maaseik)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
kapmantel:
ka.pma.ntəl (L372p Maaseik)
|
kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
kręi̯ǝ (L372p Maaseik)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17562 |
kraakbeen |
knor:
knoer (L372p Maaseik)
|
kraakbeen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krɛlkəs (L372p Maaseik)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kenjerbet (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L372p Maaseik)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
26555 |
kraangaten |
kraangaten:
(enk)
krā.ngā.t (L372p Maaseik)
|
De twee gaten opzij in de molensteen waarin pinnen bevestigd kunnen worden die door de steenogen aan de onderzijde van de steenbeugels worden gestoken. [Vds 160; Jan 185; Coe 150; Grof 178]
II-3
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kreunekraan (L372p Maaseik),
kroenekrane (mv.) (L372p Maaseik),
krūnəkran (L372p Maaseik)
|
kraanvogel [ZND 01 (1922)] || kraanvogel (114 alleen op trek; nu vrij zeldzaam; in grote V-vormige troepen overvliegend; alleen in Oost-Brabant; overnachtend bij vennen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kratsen:
kratse (L372p Maaseik),
kratsə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
schrabben:
šrabǝ (L372p Maaseik),
schuren:
šōrə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
krabben [ZND 01 (1922)] || krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|