26421 |
kroonrad, kroonwiel |
kroonrad:
krūǝ.nrā.t (L372p Maaseik)
|
Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101]
II-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gat (L372p Maaseik),
krǫp˲gā.t (L372p Maaseik)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
26082 |
kruien |
kruien:
krø̄i̯ǝ (L372p Maaseik),
vervoeren:
vǝrvø̄rǝ (L372p Maaseik)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kan:
kan (L372p Maaseik),
kruik:
kreŭk (L372p Maaseik),
krouk (L372p Maaseik),
tuit:
tø͂ͅi̯t (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
kruik [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
greumelen:
gry(3)̄mələ (L372p Maaseik),
middelste, het -:
Syst. Frings
ət medəlstə (L372p Maaseik)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumeltje:
grumelke broet (L372p Maaseik),
kruimel:
krumel [brøͅod (L372p Maaseik),
kruimeltje:
kruimelke brōēd (L372p Maaseik)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
kruin:
kreunj (L372p Maaseik),
kroen (L372p Maaseik),
kryən (L372p Maaseik),
top:
toep (L372p Maaseik)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)] || kruin [ZND 01 (1922)] || kruin van het hoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
ongesiefert:
ungəseͅjfeͅrtə (L372p Maaseik)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
ei kruūs, twie kruūsen (L372p Maaseik),
ein krujs, twie krujssen (L372p Maaseik),
kruus (L372p Maaseik),
krȳ.s (L372p Maaseik),
krȳs (L372p Maaseik),
krø̄u̯s (L372p Maaseik),
krəy(3)̄s (L372p Maaseik)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Een kruis. [ZND A2 (1940sq)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|
23203 |
kruisbeeld |
crucifix (<lat.):
krəsəfix (L372p Maaseik),
kruis:
eͅ krujs (L372p Maaseik),
lieveheer:
’nə livən îr (L372p Maaseik),
onzelieveheer:
eine onze lieve hier (L372p Maaseik)
|
Crucifix. [ZND 01 (1922)] || Kruisbeeld. [ZND 22 (1936)]
III-3-3
|