26458 |
mal |
mal:
mal (L372p Maaseik)
|
Houten plank de kromming van de kerf heeft en aan het uiteinde enkele gaten.vertoont. Een van de gaten plaatst men in het midden van de molensteen om hem in panden te verdelen of om te controleren of de voorbijligging nog juist is. [Vds 183; Vds 184; Jan 212; Coe 182; N O, 34i]
II-3
|
26588 |
malen |
malen:
mā.lǝ (L372p Maaseik)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
gebakte:
gǝbęk˱dǝ (L372p Maaseik),
maalzak:
mā.lzak (L372p Maaseik),
zak:
zak (L372p Maaseik)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
dao laupt noe de man, dè zien dochter krank gewèst is (L372p Maaseik),
dēͅ man (L372p Maaseik),
doa lupt dei man dei zen dochter krank geweist is (L372p Maaseik),
dè man (L372p Maaseik),
is dēͅ man hī (L372p Maaseik),
ma.n (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
man (L372p Maaseik),
aangesproken door zijn vrouw
de meͅnə (L372p Maaseik),
mens:
dao lypt noe dai mins, dai zien dochter krank gewaist is (L372p Maaseik),
wei ɛtɛ mins (L372p Maaseik),
wi eͅt dɛ mins (L372p Maaseik),
wiej het dè mins (L372p Maaseik)
|
Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] || die man [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || is die man hier ? [ZND A2 (1940sq)] || man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
manskerel:
manskierel (L372p Maaseik),
manslui:
mansluj (L372p Maaseik),
mansmens:
mansmins (L372p Maaseik)
|
man || mannelijk persoon || mannen
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
monšeͅt (L372p Maaseik)
|
manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18700 |
manchetknoop |
manchettenknoop:
monšeͅtəknoͅup (L372p Maaseik)
|
manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
man (L372p Maaseik),
manj (L372p Maaseik),
maŋ (L372p Maaseik)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L372p Maaseik)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L372p Maaseik)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|