25130 |
motregen, fijne regen |
mot:
mot (L372p Maaseik),
motregen:
motriegen (L372p Maaseik),
motrigə(n) (L372p Maaseik),
motregen.
moͅtriŋal (L372p Maaseik),
muggenpis:
muggepis (L372p Maaseik),
stofregen:
stoefriege (L372p Maaseik),
stuifregen:
stufrigən (L372p Maaseik)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
heel even regenen:
`t riegent hiel effen (L372p Maaseik),
motregenen:
`t mot riegent (L372p Maaseik),
hɛt motrigənt (L372p Maaseik),
neetselen:
ad nètsəlt (L372p Maaseik),
het neetselt (L372p Maaseik),
neetselt (L372p Maaseik),
niffelen:
nefələ, tnefəlt (L372p Maaseik),
siemelen:
ət siməlt (L372p Maaseik),
zemelen:
ədezàn(ə)tsèmələ (L372p Maaseik),
zeveren:
et zeivert (L372p Maaseik),
het zeivert (L372p Maaseik),
zeͅivərə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
zeiveren.
zeͅivərə (L372p Maaseik)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregen [ZND 38 (1942)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mawt (L372p Maaseik),
mout (L372p Maaseik)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25668 |
mouten |
mouten:
mawtǝ (L372p Maaseik)
|
Graan tot mout verwerken. [monogr.; Jan 14d]
II-2
|
18264 |
mouw |
mouw:
moow, moowke (L372p Maaseik),
mouw, mouwke (L372p Maaseik),
mow, mowke (L372p Maaseik),
muiw (L372p Maaseik),
möow, ein moäwke (L372p Maaseik),
twie moowen (L372p Maaseik),
twie mouwe (L372p Maaseik),
twie moöwen (L372p Maaseik),
twie mówe (L372p Maaseik)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || mouw [ZND 01 (1922)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
mūwəšolək (L372p Maaseik)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mögk (L372p Maaseik),
mök (L372p Maaseik)
|
mug [Willems (1885)]
III-4-2
|
33767 |
muil |
muil:
mul (L372p Maaseik)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
naafband:
nāf˱bã.nt (L372p Maaseik)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenste band:
bø̄vǝštǝ [band] (L372p Maaseik),
kruisband:
krø̜i̯s[band] (L372p Maaseik)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|