18418 |
muts: algemeen |
muts:
møts (L372p Maaseik),
məts (L372p Maaseik)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33627 |
mutsaard, houtmijt |
houtmijt:
houtmijt (L372p Maaseik),
krikken:
ps. omgespeld volgens Frings. Algemene opmerking v.d. invuller: [r] = huig-r.
krekə* (L372p Maaseik),
krikkenberm:
krikkeberm (L372p Maaseik),
mutsaard:
møtsərt (L372p Maaseik),
schansen:
ps. omgespeld volgens Frings. Algemene opmerking v.d. invuller: [r] = huig-r.
šansə* (L372p Maaseik)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
30091 |
muur |
muur:
mōr (L372p Maaseik)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
24506 |
muurbloem |
violier:
-
violeer (L372p Maaseik)
|
muurbloem
III-4-3
|
30205 |
muurplaat |
muurplaai:
mōrplāj (L372p Maaseik)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|
30178 |
muurstijlen |
staanderen:
stø̜̄ndǝr (L372p Maaseik),
tussenstijpen:
(enk)
tøsǝstīp (L372p Maaseik)
|
De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.]
II-9
|
22751 |
muziek |
muziek:
məzie-k (L372p Maaseik),
t Mezijk kump aan: de harmonie is daar.
mezijk (L372p Maaseik)
|
Muziek. [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|
22670 |
muziekinstrument |
instrument:
instremènt (L372p Maaseik)
|
een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
muzzekant (L372p Maaseik)
|
iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
28952 |
naad |
naad:
nǭt (L372p Maaseik)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|