20788 |
braden |
braden:
broaje (L372p Maaseik),
vleisch braaien (L372p Maaseik),
vleͅjs brûjə (L372p Maaseik),
met óó op de oo
brōōje (L372p Maaseik)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
braken (L372p Maaseik),
brākǝ (L372p Maaseik),
gobbelen:
[schertsend]
gibbelen (L372p Maaseik),
kotsen:
koetse (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
kutsə (L372p Maaseik),
kötsen (L372p Maaseik),
[plat]
koetsen (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
overgeven:
uvergieven (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
yvərgivə (L372p Maaseik),
[gewoon]
overgeven (L372p Maaseik),
spijen:
spéjə (L372p Maaseik),
spuwen:
[gewoon]
spuwwen (L372p Maaseik)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND 01 (1922)] || Braken of breken van taai-taai- en peperkoekdeeg. Volgens de informant van L 292 worden, als het deeg klaar is na een maand liggen, werkende stoffen o.a. honing, potas en ammoniak met koolzuur in het deeg gebracht. Het deeg wordt dan met de braak gekneed en omgegooid. De ligperiode van het deeg vooraf kan variëren van een paar dagen (Q 112) tot een halfjaar (Q 198b) of zelfs een jaar (L 271). Het deeg moet eigenlijk verstorven zijn. [N 29, 89a; monogr.] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)] || kotsen (braken) [ZND 01 (1922)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-1, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bromberenvlaai:
broͅmbirəvlāj (L372p Maaseik),
Syst. Frings
brōͅmbīrəvlāi̯ (L372p Maaseik)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandblor (L372p Maaseik)
|
een brandblaar [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
branə (L372p Maaseik),
branən (L372p Maaseik),
schrillen:
šrølǝ (L372p Maaseik)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
bek:
bek (L372p Maaseik)
|
brander (van een lamp) [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandout (L372p Maaseik),
brantaut (L372p Maaseik),
brantout (L372p Maaseik),
brāntoͅu̯t (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
fijn hout:
fin hout (L372p Maaseik),
spaken:
spau̯kə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
stookhout:
stuəkoͅu̯t (L372p Maaseik),
vinkelhout:
vunkelhout (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
vynkelout (L372p Maaseik),
vonkelhout:
vunkelhout (L372p Maaseik),
vyŋkəloͅu̯t (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
vøŋkəlo.ut (L372p Maaseik)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 01 (1922)] [ZND 22 (1936)] [ZND 48 (1954)]brandhout [ZND 01 (1922)] || Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || brandhout; klein hout voor de kachel [ZND 22 (1936)]
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandmuur:
brantmōr (L372p Maaseik),
gescheid:
gǝšęi̯t (L372p Maaseik),
scheidmuur:
šęi̯tmōr (L372p Maaseik),
schouwmuur:
šǫu̯mōr (L372p Maaseik),
stookgevel:
stūk˲gēvǝl (L372p Maaseik)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
netel:
netel (L372p Maaseik),
nētǝl (L372p Maaseik)
|
(brand)netel [ZND 01 (1922)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
33983 |
brede buikriem |
buikriem:
bou̯krēm (L372p Maaseik),
onderlicht:
o.ŋǝrlex (L372p Maaseik)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|