20455 |
buitenechtelijk kind |
basterd:
1a-m; 21, 02;
basterd (L372p Maaseik),
bastərt (L372p Maaseik),
voorkind:
vuurkeind (L372p Maaseik)
|
bastaard [ZND 01 (1922)] || kind van vóór het huwelijk of van een vorig huwelijk
III-2-2
|
33090 |
buitenstaande korenmijt |
korenmijt:
kōrǝmit (L372p Maaseik),
mijt:
męi̯.t (L372p Maaseik)
|
Wanneer de hele oogst niet in de schuur geborgen kan worden, maakt men buiten een korenmijt. Het zetten van een mijt (lemma 5.1.20) vereist heel wat handigheid. De tasser maakt eerst als basis van de mijt een verhoging met takkebossen tegen de vochtigheid. Hierop tast hij dan de schoven, doorgaans in een cirkel, maar soms ook in de vorm van een vierkant (zie onder), tot op een bepaalde hoogte. Op deze romp van de mijt (in L 382 noemt men dit deel de bok )wordt dan het onderste deel van het dak, de waterring (lemma 5.1.21), gelegd. De omtrek hiervan is wat groter dan die van de romp van de mijt zelf, zodat het regenwater een stukje van de mijt af naar beneden drupt. Daarna wordt de mijt van een dak voorzien of gedekt (lemma 5.1.22). Het dak (lemma 5.1.23), dat uitloopt in de kop of de spits (lemma 5.1.24), wordt gemaakt van dekstro (vergelijk het lemma STROWLAM, 6.1.25) waarvoor lang en grof stro wordt gekozen. Het dekstro wordt met banden stro aan de schoven die eronder liggen vastgemaakt. Vaak legde men voor de zekerheid nog een oud karwiel (in L 332 wordt een dergelijke hoepel een reip genoemd) rond de spits voor het geval dat deze windbanden het bij straffe wind niet zouden houden. In Q 1 noemt men het dekzeil dat men over de mijt legt als het begint te regenen wanneer men nog niet met het dekken klaar is, een bache ''(baš)''. Om de kap van boven mooi spits te maken wordt deze aan de bovenkant met los stro of hooi opgevuld. Men steekt er dan een staak doorheen, die echter niet tot de grond reikt. Degenen die niet zo handig zijn in het maken van een mijt, bouwen deze op rond een paal die in de grond geplant is zoals bij de hooimijt. Zie aflevering i 3 Waar de woorden ''berm'' en ''mijt'' naast elkaar voorkomen (in Ndl. Noord- Limburg; zie type berm), is de mijt "vierkant of langwerpig aangezet" terwijl de berm "rond (is) aangezet". Zie ook de lemma''s ''dak van de mijt'' (5.1.23) en ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. Huist komt alleen bij Roukens voor; het is daar een middelgrote korenmijt.' [N 15, 43; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit R 3, 70]
I-4
|
18523 |
buitenzak op een jas |
maal:
māl (L372p Maaseik)
|
buitenzak in een jas [jassetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24135 |
buizerd |
valk:
valk (L372p Maaseik)
|
buizerd (54 grote, plompe, slome vogel; brede vleugels en korte staart; vaak op paaltjes in weilanden; vaak te zien; broedt zeldzaam in bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
28499 |
bultbroed |
bultbroed:
bøltbrōt (L372p Maaseik)
|
Darrenbroed ontstaan uit eitjes van een leggende werkbij. De cellen worden door de werksters in dit geval voorzien van een zeer hoog gewelfd deksel, vandaar de benaming bultbroed. Bultbroed kan echter ook ontstaan, wanneer een gewone moer onbevrucht is gebleven of door ouderdom of letsel niet langer in staat is bevruchte eieren af te zetten. Deze moer wordt dan ook darrenbroedig. [N 63, 62b; N 63, 27; N 63, 24b]
II-6
|
21118 |
bundel groenten |
bussel:
bussel (L372p Maaseik)
|
samengebonden groente [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
25058 |
bundel, bussel |
bundel:
bəunjĕl (L372p Maaseik)
|
bundel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
fis:
fis (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
vis (L372p Maaseik),
wezel:
wezel (L372p Maaseik)
|
bunzing [Roukens 03 (1937)], [ZND 01 (1922)], [ZND 48 (1954)]
III-4-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
bairgemeister (L372p Maaseik),
burgemeister (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik)
|
burgemeester [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poeier (L372p Maaseik),
poeiër (L372p Maaseik),
pŭjər (L372p Maaseik),
pöier (L372p Maaseik)
|
buskruit [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|