32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L372p Maaseik),
eegde:
ē̜gdǝ (L372p Maaseik),
eg:
(pl ęqǝ)
ęq, ęk (L372p Maaseik)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
32791 |
de eg lichten |
(de eg) lichten:
lextǝ (L372p Maaseik),
luchten:
løxtǝ (L372p Maaseik)
|
De eg tijdens het eggen met de egstok optrekken, om het onkruid e.d. van de tanden af te laten vallen. Om dit te bereiken kan men de eg ook laten "dansen": bij elke tweede stap trekt men de eg van achteren een weinig naar links (of rechts), waardoor ze een zigzaggende gang krijgt. Bij de onderstaande termen is het object steeds de eg. [JG 1a; JG 1b add.; N 11, 73 add.; N 11A, 166a; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mōrǝ (L372p Maaseik)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
32836 |
de grond vasttreden, aanstampen |
aantreden:
ān[treden] (L372p Maaseik),
dammen:
damǝ (L372p Maaseik)
|
In de moestuin of op een klein perceeltje kan men - wanneer men niet over een hand- of tuinrol beschikt - de bewerkte grond platkloppen met de spade, de schoep of een plet-plank ofwel vasttreden met de voeten, waarbij dan vaak plankjes onder de klompen worden gebonden. Voor de dialectvarianten van het woord(deel) ''treden'' zij verwezen naar het lemma ''het land aftreden''. [JG 1a + 1b + 1d; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
22772 |
de helft vragen |
ieder de helft:
ēədər d`elf (L372p Maaseik),
ik moet de helft hebben:
ich mot de helft hebbe (L372p Maaseik),
ik moet het half:
ich mot t hauf (L372p Maaseik)
|
Wat roepen de kinderen als ze de helft vragen van iets, bijvoorbeeld van iets dat ze tegelijkertijd hebben gevonden? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34627 |
de hoogkar doen achteroverslaan |
opstoten:
opstuǝtǝ (L372p Maaseik),
ze is opgeslagen:
zǝ es˱ ǫp˲gǝslāgǝ (L372p Maaseik)
|
De hoogkar doen achteroverslaan, zodat de berries omhoog steken. Het paard dient daartoe te worden uitgespannen, aangezien de bak van de hoogkar niet kantelbaar is. [N 17, 89]
I-13
|
21420 |
de hort op |
op schok:
oͅp sjuk (L372p Maaseik)
|
Welke uitdrukking gebruikt men in Uw dialect voor: veel weg wijn, dikwijls niet thuis wezen? (Een dergelijke uitdrukkinng wordtt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaa [Lk 06 (1956)]
III-3-1
|
22387 |
de kaarten schudden |
mengelen:
mengelen (L372p Maaseik),
onderschongelen:
de kaarten good ongerschougelen (L372p Maaseik),
ónderschongele (L372p Maaseik),
schongelen:
sjangele (L372p Maaseik),
schudden:
sjudde (L372p Maaseik)
|
Dooreenhalen, b.v. kaarten. || Hoe heet het dooreenmengen van speelkaarten? Vertaal: De kaarten goed ... [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22388 |
de kaarten steken |
steken:
de kaart stieëke (L372p Maaseik)
|
de kaarten op een bepaalde manier schudden om vals te kunnen spelen [steken] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
30052 |
de kelder uitgraven |
de kelder uitschieten:
kęldǝr ǫwtsxētǝ (L372p Maaseik)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|