20438 |
doodskleed |
doodskleder:
dūtskleͅjər (L372p Maaseik),
gewone kleren:
gewone kleren (L372p Maaseik),
hemd:
in een hemd (L372p Maaseik)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
25374 |
doodsteken |
kapotsteken:
kǝpǫtstikǝ (L372p Maaseik),
kelen:
kɛ̄lǝ (L372p Maaseik)
|
Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.]
II-1
|
17787 |
doof |
doof:
dauf (L372p Maaseik),
doͅuf (L372p Maaseik),
ēͅ s zu douf es nə pot (L372p Maaseik),
hè is zoe douf as ene pot (L372p Maaseik)
|
doof [ZND m], [ZND m] || hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
ōͅmərəpoͅt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
oͅmərəpoͅt (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
ǭmǝrǝpot (L372p Maaseik),
amertenbak:
ōͅmərtəbak (L372p Maaseik),
bluspot:
bløspot (L372p Maaseik),
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L372p Maaseik)
|
De doofpot voor het verzamelen van de houtresten. Op grond van de woordtypen binnen dit lemma ziet men dat hiervoor verschillende voorwerpen worden gebruikt: een ketel, pot, emmer e.a.. Als men de houtskool niet in zo''n ketel of pot stopt, wordt hij gewoonlijk in de ruimte onder de oven geworpen of in de hoeken opzij van het ovendeurtje. Volgens de informant van P 178 is de "bluspot" een grote cilindervormige, ijzeren bus met twee handvatten en een deksel. De houtskool is, eenmaal gedoofd en gezift, zeer geschikt om de kachel of stoof aan te maken. Zelfs wordt de houtskool aangewend om loog, het zeepwater voor de lijnwaadwas, te maken. Ook om beekwater "zoeter", dit is minder scherp, te maken wordt houtskool gebezigd (in P 178). Hiertoe wordt een mand op vier stokken boven een kuip geplaatst. De mand wordt goed gevuld met houtskool en hierin wordt het te verzoeten water gegoten dat door spleten van de mand in de kuip sijpelt. Houtskool kan ook nog gebruikt worden als weidebemesting (Q 3, Q 5). Ten aanzien van het woordtype "douche" zij opgemerkt dat dit voorwerp heel waarschijnlijk een warmwaterketel is waarmee dan de houtskool ook geblust kan worden (zie ook de toelichting bij het lemma ''doofpot'' in het wbd ii afl. 1 blz. 75). Zie afb. 13. [N 29, 11d; OB 2, 2f; monogr.] || doofpot [N 05A (1964)] || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)] || tondeldoos, koperen huls gevuld met licht ontvlambaar materiaal (tintelton, tinteldoos) [N 20 (zj)]
II-1, III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doufstoem (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
doufstóm (L372p Maaseik)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeie (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
dūəjə (L372p Maaseik, ...
L372p Maaseik),
t slaakt]:
əd ûjt (L372p Maaseik),
ət wēͅr geͅidàf (L372p Maaseik),
t weer gaat af.
geͅit àf (L372p Maaseik)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
dūi̯ǝr (L372p Maaseik),
doren:
dōrǝ (L372p Maaseik),
dū.rǝ (L372p Maaseik)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
23204 |
doop |
doop:
daup (L372p Maaseik)
|
Doop. [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20399 |
doopdekentje |
doopplag:
doͅuplak (L372p Maaseik)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
do.əpklɛ.ət (L372p Maaseik),
doopkleedje:
doͅupkleͅitšə (L372p Maaseik)
|
doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopkleed [RND]
III-2-2, III-3-3
|