e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
porselein porselein: pastǝlęjn (Maasmechelen) Verzamelnaam voor ceramische produkten die gebakken zijn uit porseleinaarde waar zekere bijvoegsels door zijn gemengd. Porselein kenmerkt zich door het feit dat het in tegenstelling tot bijvoorbeeld gleiswerk, fijn, wit en halfdoorschijnend is en een ongekleurd, sterk glimmend glazuur vertoont. [Wi 53; L 35, 78; N 20, 5; monogr.] II-8
potaarde pottenklei: pǫtǝklɛj (Maasmechelen) Aarde of klei die geschikt is om er aardewerk van te bakken. [N 49, 1a; N 27, 48; L 35, 78; monogr.] II-8
poten planten: pla.ntǝ (Maasmechelen), poten: pōtǝ (Maasmechelen), pǭtǝ (Maasmechelen), stumpelen: stø.mpǝlǝ (Maasmechelen  [(tafel en stoel)]  ), zetten: zętǝ (Maasmechelen) De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b] I-13, I-5
poten verwijderen afsnijden: āfsnejǝ (Maasmechelen) Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.] II-1
potstal koestal: kō[stal] (Maasmechelen), stal: [stal] (Maasmechelen) Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.] I-6
pottenbakker pottenbakker: pǫtǝbɛkǝr (Maasmechelen) Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.] II-8
praam praam: prām (Maasmechelen), schaar: šīr (Maasmechelen) Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.] I-10
prikkeldraad pikdraad: pekdrǭt (Maasmechelen) Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.] I-8
propolis propolis: propolis (Maasmechelen) Harsachtige stof waarmee de werkbijen alle openingen en naden van hun woning dichtkitten tegen tocht, kou en waterdamp. De propolis wordt ook gebruikt om te effenen en raten te versterken. De werksters halen deze stof uit bloemknoppen en harsdruppels van naaldbomen. Zelfs verf, teer of asfalt kunnen er de grondstof voor zijn. [N 63, 53a, N 63, 53b; Ge 37, 141; monogr.] II-6
puimsteen puimsteen: pømpstęjn (Maasmechelen) Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.] II-9