25343 |
slachtklaar |
goed:
gǭt (Q009p Maasmechelen),
rijp:
rīp (Q009p Maasmechelen),
slachtrijp:
slāxrīp (Q009p Maasmechelen)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
goed:
gǭ.t (Q009p Maasmechelen),
rijp:
rīp (Q009p Maasmechelen),
slachtrijp:
slāxrīp (Q009p Maasmechelen)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
25345 |
slachtverlies |
afslag:
āfslāx (Q009p Maasmechelen)
|
Het gewicht dat ten gevolge van het slachten verloren gaat. [N 28, 97]
II-1
|
25387 |
slagader inkorten |
ader opkorten:
ǭjǝr ǫpkǫrtǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
34594 |
slaghout |
steekhout:
stē̜khǭu̯t (Q009p Maasmechelen
[(mv stē̜khǭu̯tǝr)]
)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
32314 |
slagijzer |
slagdrijver:
slāx˱drīvǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Platte metalen lat met handgreep waarmee de kuiper de kopband vastslaat. Zie ook afb. 226. In Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd de kopband met een vuisthamer (vū.shāmǝr) vastgeslagen. [N E, 47; monogr.]
II-12
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšē̜i̯ (Q009p Maasmechelen)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
32573 |
slecht bemesten |
heiboer:
hęi̯būr (Q009p Maasmechelen),
heimester:
hęi̯męstǝr (Q009p Maasmechelen),
met stro mesten:
męt strø̜i̯ męstǝ (Q009p Maasmechelen),
stroboer:
strø̜i̯būr (Q009p Maasmechelen)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (Q009p Maasmechelen),
piet:
pet (Q009p Maasmechelen),
pit (Q009p Maasmechelen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
28500 |
slechte koningin |
onbevruchte koningin:
onbevruchte koningin (Q009p Maasmechelen)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|