29114 |
gat |
gat:
gāt (Q009p Maasmechelen),
lok:
lōk (Q009p Maasmechelen)
|
Gat in een kledingstuk. [N 62, 47; MW]
II-7
|
33472 |
gat in een klein dakschild |
uilegat:
ylǝgāt (Q009p Maasmechelen)
|
In het kleine dakschild (boven de korte gevel) van een schilddak treffen we vaak een gat (soms een luik) aan om de zolder te beluchten en te belichten. De benamingen zijn vaak, vanwege functionele overeenkomst, dezelfde als voor het venster onder een dakwelving (zie dat lemma, 4.2.13). [N 4A, 45a; N 4, 26c]
I-6
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbī.t (Q009p Maasmechelen)
|
Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9
|
33879 |
geboorteomhulsel van een veulen |
net:
net (Q009p Maasmechelen)
|
Het vruchtvlies dat na de geboorte van het veulen afkomt. Als de merrie het veulen alleen ter wereld brengt, stikt het veulen meestal in de zak, die zo sterk is, dat hij met behulp van een mes of scherp voorwerp geopend moet worden. [N 8, 54, 55 en 56]
I-9
|
32250 |
gedraaid hout |
kromdraads hout:
krump˱drǭts [hout] (Q009p Maasmechelen)
|
Hout waarvan de draad spiraal- of schroefvormig links of rechts van de as loopt. Gedraaid hout is moeilijk te klieven en levert duigen op die scheef zijn. [N E, 2]
II-12
|
33915 |
gedrukt |
gedrukt:
gǝdrø̜kt (Q009p Maasmechelen)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (Q009p Maasmechelen),
gē̜r (Q009p Maasmechelen),
gęr (Q009p Maasmechelen),
gęǝr (Q009p Maasmechelen)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gīǝr (Q009p Maasmechelen),
kortvoren:
kǫrt˲vōrǝ (Q009p Maasmechelen)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
32318 |
geerhamer |
geerhamer:
gīrhāmǝr (Q009p Maasmechelen)
|
De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b]
II-12
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (Q009p Maasmechelen)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|