18994 |
haastig |
haastig:
héustig (L332p Maasniel),
ongeduldig:
ongedúldig (L332p Maasniel)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
èktes (L332p Maasniel)
|
hagedis
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelbijs:
hagelbies (L332p Maasniel)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelsjtein (L332p Maasniel)
|
hagelsteen, hagelkorrel [N 22 (1963)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
schrepel:
šrēpǝl (L332p Maasniel),
schreper:
šrēpǝr (L332p Maasniel)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vɛ̄rs (L332p Maasniel)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (L332p Maasniel)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
19692 |
hakmes |
hakmets:
hakmets (L332p Maasniel)
|
hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21661 |
halen en betalen |
afhalen en betalen:
aafhaole en betale (L332p Maasniel)
|
Halen en betalen wat men gekocht heeft [ik moet gaan ontvangen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|