33918 |
hooiveulen |
hooiveulen:
hø̜i̯vø̄lǝ (L332p Maasniel)
|
Als een paard tijdens de winter op stal weinig anders dan hooi of ruw voer gegeten heeft, kan het een opgezette buik krijgen, die soms ten onrechte als een teken van drachtigheid wordt beschouwd. Als het opnieuw werkt, wordt het spoedig slank en zegt men "het heeft een hooiveulen". [N 8, 88]
I-9
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
WLD
eine huijwage (L332p Maasniel)
|
spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
dobbele opper:
dǫbǝlǝ ǫpǝr (L332p Maasniel)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
22673 |
hoorn |
hoorn:
haore (L332p Maasniel)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜r (L332p Maasniel)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
18841 |
hopen |
hopen:
haopen (L332p Maasniel)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32926 |
hopen spreiden |
uitereengooien:
utręi̯ngōi̯ǝ (L332p Maasniel),
uitereensmijten:
utǝręi̯nsmītǝ (L332p Maasniel)
|
Het uiteengooien van de middelgrote soort hopen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hopen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 109]
I-3
|
18233 |
horloge |
horloge:
horloge (L332p Maasniel)
|
uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
paersvoot (L332p Maasniel)
|
Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
schokkelen:
sjoekele (L332p Maasniel)
|
zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|