33675 |
kluit aarde |
kluit:
klyt (L332p Maasniel),
schaar:
šǭr (L332p Maasniel)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L332p Maasniel)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
25031 |
knappen |
slag:
sjlaag (L332p Maasniel)
|
met een knappend geluid open springen [knipperen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25032 |
knarsen |
knarsen:
knarse (L332p Maasniel)
|
een scherp, ongelijkmatig, schurend of malend, onaangenaam aandoend geluid voortbrengen [kniersen, knoersen, knarsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knɛx (L332p Maasniel)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
knijpen:
kniepe (L332p Maasniel)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (L332p Maasniel)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L332p Maasniel)
|
kneu
III-4-1
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L332p Maasniel)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
18874 |
kniezen |
kniesteren:
kniestere (L332p Maasniel)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|