18318 |
rokkussentje |
queue (<fr.):
keu (L332p Maasniel)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32834 |
rollen |
draaien:
drē̜jǝ (L332p Maasniel),
wellen:
wɛlǝ (L332p Maasniel)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|
21647 |
rolletje munten |
kot:
ei kòt (L332p Maasniel),
kot (L332p Maasniel)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22443 |
rommelpot |
foekepot:
foekepot (L332p Maasniel)
|
De pot die met een (varkens)blaas is overspannen; door het midden ervan is een rietje gestoken dat men vochtig maakt en op en neer beweegt, wat de blaas in trilling brengt [rommelpot, hoeperpot, foeperpot, foekepot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20705 |
rond wittebrood |
dikke koek:
Syst. WBD
dieke kook (L332p Maasniel),
plats:
Syst. WBD
plats (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel),
stuits:
Syst. WBD Een sjtoets bakte men zelf, in een kleine ketel op het fornuis. Een plats daarentegen was voor feestelijke gelegenheden. Men deed er rozijnen en sucade in, en het aldus bereide deeg werd naar de bakker gebracht.
sjtoe:ts (L332p Maasniel)
|
Plat, rond wittebrood (plats?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21198 |
rondreizen, pendelen |
toeren:
toere (L332p Maasniel)
|
rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26272 |
rondsel |
rondsel:
rǫnsǝl (L332p Maasniel)
|
Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25]
II-3
|
17931 |
rondslenteren, ronddolen |
zwadderen:
zwaddere (L332p Maasniel)
|
lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34597 |
rongblokken |
schemerblokken:
šēmǝrblø̜k (L332p Maasniel
[(enkelv šēmǝrblǫk)]
)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|
34596 |
rongen |
rontjes:
røntjǝs (L332p Maasniel)
|
Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a]
I-13
|