34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (L332p Maasniel)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
33403 |
schaapsruif |
ben:
bęn (L332p Maasniel)
|
Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.]
I-6
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
šǭpšēr (L332p Maasniel)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (L332p Maasniel),
schaars:
sjaars (L332p Maasniel)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
22314 |
schaats |
schaats:
schaatse (L332p Maasniel),
sjaatse (L332p Maasniel)
|
Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
chaatse (L332p Maasniel),
sjaatse (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22866 |
schaatsijzer |
ijzer:
iezers (L332p Maasniel)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
schaduw (L332p Maasniel),
scheem:
inne sjeem (L332p Maasniel),
schiem (L332p Maasniel),
sjeem (L332p Maasniel)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L332p Maasniel, ...
L332p Maasniel)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
20696 |
schapenvet |
schapenreut:
Syst. WBD Werd vooral bij kinderen gebruikt tegen de verkoudheid. Het spul werd op een zg. grie:ze tao.t gesmeerd, waarin met een vork gaatjes geprikt werden om lucht en warmte dor te laten. Op het schapevet werd nootmuskaat gestrooid, en vervolgens legde men het geheel op het borstje van het kind, met de taot naar buiten.
sjao:pereu:t (L332p Maasniel),
schapenvet:
Syst. WBD
sjaopevet (L332p Maasniel)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|