e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasniel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaal van een ei schaal: sxāl (Maasniel) Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.] I-12
schaapsruif ben: bęn (Maasniel) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šǭpšēr (Maasniel) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaars raar: raar (Maasniel), schaars: sjaars (Maasniel) op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)] || schaars [DC 16 (1948)] III-4-4
schaats schaats: schaatse (Maasniel), sjaatse (Maasniel) Hoe noemt men de voorwerpen, bestaande uit een ijzer en een houten of metalen voetrust, die men onder de schoenen bindt om op het ijs te kunnen rijden? [DC 23 (1953)] III-3-2
schaatsen schaatsen: chaatse (Maasniel), sjaatse (Maasniel, ... ) Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)] III-3-2
schaatsijzer ijzer: iezers (Maasniel) Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [DC 23 (1953)] III-3-2
schaduw, lommer schaduw: schaduw (Maasniel), scheem: inne sjeem (Maasniel), schiem (Maasniel), sjeem (Maasniel) (de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw III-4-4
schaften schaften: sjafte (Maasniel, ... ) het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)] III-3-1
schapenvet schapenreut: Syst. WBD Werd vooral bij kinderen gebruikt tegen de verkoudheid. Het spul werd op een zg. grie:ze tao.t gesmeerd, waarin met een vork gaatjes geprikt werden om lucht en warmte dor te laten. Op het schapevet werd nootmuskaat gestrooid, en vervolgens legde men het geheel op het borstje van het kind, met de taot naar buiten.  sjao:pereu:t (Maasniel), schapenvet: Syst. WBD  sjaopevet (Maasniel) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3