17801 |
scherp luisteren |
scherp luisteren:
sjerp loestere (L332p Maasniel)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šūrpǭl (L332p Maasniel)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
kien:
kēn (L332p Maasniel),
scheut:
šø̄t (L332p Maasniel)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
33908 |
schiefelbeen |
schiefelbeentjes:
šifǝlbęi̯nkǝs (L332p Maasniel)
|
Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.]
I-9
|
20687 |
schijf braadspek |
herst:
Syst. WBD
hers(t) (L332p Maasniel),
Syst. WBD Tegenwoordig kan men hersen bij de slager kopen, de zg. speklappen. De dialectspreker zegt echter geen sjpèklèp, maar sjpèklappe! Voor de tweede wereldoorlog, heel ruim genomen, was het woord speklap (evenals het het begrip), totaal onbekend; men kocht toen een ziej sjpèk bij de slager en sneed er zelf hersen van. Opm.: de 22e druk van Koenen (1948) vermeldt speklap nog niet.
hèrs (L332p Maasniel)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32644 |
schijfkouter |
schijf:
šīf (L332p Maasniel)
|
Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar "schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als "schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar "rōsmes" (N 11, 33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. genoemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata mestinlegger en voorschaar. [N 11, 33g + k; N 11A, 91; A 26, 4b; Lu 4, 4b]
I-1
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijven[eg]:
šīvǝ(n)[eg] (L332p Maasniel)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
21891 |
schikken (wbd) |
delen:
deile (L332p Maasniel)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilver (L332p Maasniel)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmetsje:
airpelemetske (L332p Maasniel),
letterlijk overgenomen
aerpelemétske (L332p Maasniel)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|