34083 |
zitbeenderen |
stuit:
štȳt (L332p Maasniel),
stuitbenen:
štȳtbɛi̯n (L332p Maasniel)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
18198 |
zitvlak van een broek |
boksenbodem:
bokse baom (L332p Maasniel)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33721 |
zoden afsteken |
afrissen:
āfresǝ (L332p Maasniel)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de mem geven:
de mem gaive (L332p Maasniel)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18636 |
zomerkapmanteltje |
pelerine (<fr.):
pelderien (L332p Maasniel),
pellerrein (L332p Maasniel)
|
kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkledage:
zomer kleiazie (L332p Maasniel),
zomerkleren:
zomer kleier (L332p Maasniel)
|
zomerkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sonjese kleier (L332p Maasniel)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18890 |
zonder opzet |
zonder bezei:
songer besej (L332p Maasniel)
|
zonder opzet, zonder bedoeling [buiten besouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32762 |
zonder voor spitten |
voor de hand omgraven:
vør dǝ hantj˱ [omgraven] (L332p Maasniel)
|
Manier van spitten waarbij men - anders dan bij het spitten in voren - min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt. [N 11, 65c; N 11A, 148b; div.]
I-1
|
30978 |
zool |
zool:
zǭl (L332p Maasniel)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|