33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L332p Maasniel),
boks:
boks (L332p Maasniel)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterwerk:
axtǝrwɛrǝk (L332p Maasniel)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
duts:
daitch (L332p Maasniel)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
bijklauw:
biklau̯w (L332p Maasniel)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L332p Maasniel),
spronggewricht:
šprø̜ŋgǝvrext (L332p Maasniel)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
17651 |
achterste |
kont:
kontj (L332p Maasniel),
poeper:
poeper (L332p Maasniel),
vot:
vot (L332p Maasniel)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
32741 |
achterste keerstrook |
boven aan het perceel:
bǭvǝ ān ǝt pǝrsēl (L332p Maasniel)
|
De wendakker die het verst van de akkeringang, van de weg of van huis verwijderd ligt. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma keerstrook ca. [N 11, 51b; N 11A, b; A 33, 5]
I-1
|
19445 |
achteruit |
terug-u(j):
trȳk˱ y (L332p Maasniel)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroet gaon (L332p Maasniel)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
šlǭn (L332p Maasniel)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|