e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dorsvloer den: den (Maastricht), dɛn (Maastricht), dersvloer: dērs˲vlūr (Maastricht) De harde lemen vloer in de schuur waarop met de vlegel gedorst wordt, bij uitbreiding ook de ruimte in de schuur waarin de dorsvloer ligt. Bij het binnenhalen van de oogst wordt de kar of de wagen tot op de dorsvloer gereden en vandaaraf wordt de oogst in de tasruimten geborgen (zie aflevering I.4, par. 5.1). Wat betreft de ligging van de dorsvloer onderscheidt men de dorsvloer in de dwarsrichting van de schuur (tussen de tasruimten in of naast de enige tasruimte) en die in de lengterichting (meestal naast de tasruimte(n), soms ook er tussen). In het noorden van Nederlands-Limburg wordt de brede voergang in het midden van een dubbele stal ook wel als dorsvloer gebruikt. Zie ook aflevering I.4, par. 6.1. In samenstellingen met schuur als eerste lid treedt vaak een verkorting van dit eerste element op. Zie afbeelding 14. [N 5A, 67a; N 5, 127; N 14, 8 en 9a; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 7, 33; L 1a-m; L B2, 293; L 16, 14 en 15a; L 33, 23; R 3, 57; Gwn 4, 8; S 6 en 50; monogr.] I-6
dorsvloer buitenshuis den: [den] (Maastricht), plein: plęi̯n (Maastricht) Een dorsvloer in de open lucht, dicht bij de boerderij (op het erf), soms op de akker, die gebruikt wordt voor bepaalde gewassen waarvoor de normale dorsvloer te hard was, zoals boekweit, erwten of oliehoudende zaden. Deze zaden mogen door het dorsen niet te zeer beschadigd of geplet worden. Soms legde men daarom ook wel een laag stro op de dorsvloer en dorste daarop (L 321 en 326) of dorste men op een groot kleed of laken (L 320, 330 en Q 96d, met paard en wals). In L 314 dorste men op het erf en in K 278 op het veld. Het gaat hierbij om boekweit in K 278, L 270, 314, 321, 326, 330 en Q 33 en om oliezaad in K 278, L 318b, 326 en Q 96d. Zie verder de toelichtingen vermeld achter de codecijfers. Zie ook het lemma "dorsvloer" (3.2.1). Zie voor de fonetische documentatie van (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 14, 9b en 11] I-6
dot pluizen of haren bussel: bössel (Maastricht), doddel: dóddel (Maastricht), floes: flausj (Maastricht), pluis: pluizə (Maastricht), pluisje: pluiske (Maastricht), pluiskəs (Maastricht), strengetje: strengske (Maastricht), stroevel: stroevel (Maastricht), ⁄ne stroevel (Maastricht), #NAME?  stroevəl (Maastricht), stroeveltje: #NAME?  è struvelke (Maastricht), tres: tres (Maastricht, ... ), tris (Maastricht), très (Maastricht), vits: vets (Maastricht), wis: wösj (Maastricht), eveneens: ne wösj of wösjke dräöj, doch geen stroevel dräöj.  ⁄ne wösj haore (Maastricht) een kleine hoeveelheid haren of draden bij elkaar, niet samengerold [tres] [N 91 (1982)] || een kleine hoeveelheid pluizige stof [dod, dots, donk] [N 91 (1982)] III-4-4
dots, kadots? dots: afk. van kadóts?  dóts (Maastricht), kadots: kadóts (Maastricht), betekenis: ouderwetse vrouwenmuts  kadóts (Maastricht), Ouderwetse vrouwenhoed of muts.  kadòts, kadutske (Maastricht), kadotsje: Dameshoedje.  kedotske (Maastricht) [dóts*]: kap, hoedje || [kadóts*]: ouderwetse vrouwenmuts, -hoed; ook kruinpetje zonder klep || doets, dots, kadots, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
douchen douchen: doesje (Maastricht), ich gaon effe doesje (Maastricht) Ik heb hard gewerkt, ik ga even douchen. [DC 64 (1989)] III-1-3
dovenetel (alg.) doofnetel: (...) wwt niet of dit juist is  doufnietele (Maastricht), dovenetel: douvenietel (Maastricht), dowvənitəl (Maastricht), (...)in maastricht onbekend  dovenetel (Maastricht) dovenetel [ZND 01 (1922)] || witte dovenetel (Lamium album L.) [DC 13 (1945)] III-4-3
dovenetel (algemeen) doofnetel: dǫu̯fnitǝl (Maastricht), dovenetel: dǫu̯vǝnītǝl (Maastricht) Lamium L. Dit plantengeslacht, dat van 10 to 60 cm hoog kan worden, lijkt nogal op de brandnetel met dezelfde soort grofgezaagde bladeren, die overigens géén brandend gevoel veroorzaken, en ook met in bosjes tegen de stengel groeiende bloemen. Deze bloemen zijn evenwel veel groter, gekleurd en lipvormig. Verschillende soorten van dit onkruid komen vrij algemeen voor en worden in de praktijk amper van elkaar onderscheiden. De bekendste zijn wel de witte en de paarse dovenetel die hieronder in een apart lemma worden behandeld. In dit lemma staan de algemene benamingen bijeen. [N 37, 16a; A 60A, 75; L 1, a-m; L 1u, 39; L B2, 334a; L 15, 3; S 7; monogr.] I-5
draad draad: drǭt (Maastricht) Samenhangend geheel van ineengedraaide vezels (van vlas, hennep, katoen, zijde of andere stof) tot een aanmerkelijke lengte dun uitgesponnen. Bij de antwoorden op de vraag naar draad of draad garen in de enquête van Schrijnen - Van Ginneken - Verbeeten (S) leest men nogal eens de opmerking dat ø̄draadø̄ ook van ijzer kan zijn, terwijl een ø̄draad garenø̄ vaam wordt genoemd. Daarom kunnen draad en vaam in eenzelfde plaats genoemd worden voor het begrip ø̄draadø̄. Het is ook duidelijk dat het algemeen Nederlandse draad het oudere vadem gaat verdringen. [N 62, 55b; N 62, 55a; L 1a-m; L 1u, 40; L 8, 29; L 17, 4; L A2, 304; L B1, 69; L B1, 76; Gi 1.IV, 26; Wi 5; S 27; monogr.] II-7
draadnagelbenamingen naar gebruik kepernagel: kēpǝrnāgǝl (Maastricht) In dit lemma zijn een aantal benamingen voor draadnagels bijeen gezet die vooral bij het timmeren van een gebint worden gebruikt. Een keper is een balkje met een doorsnede van ongeveer 5 x 7 cm. Zie ook het lemma ɛkeperɛ in wld II.9, pag. 107.' [N 54, 15a-b; monogr.] II-12
draagbalken brakken: braqǝ (Maastricht) De twee balken waarop de zijkanten van de bak van de slagkar rusten. Bij de hoogkar vormen de berries deze draagbalken, vandaar dat ze bij dit type kar geen aparte benaming krijgen. Bij de slagkar zijn de berries aan de draagbalken bevestigd door middel van een berriespil, waardoor de bak kan kippen, terwijl de berries horizontaal blijven. Zie ook het lemma berriespil. Het woordtype brak kan zowel "dragbalk" als ook "karbak" betekenen; zie ook het lemma bak. [N 17, 17; N G, 56a; JG 1d] I-13