| 22820 |
knikkertermen |
heischen (du.):
= iech eis alles, uitroep van de speler bij het knikkerspel, als hij van geoorloofde vrijheden bij het spel gebruik wil maken; z. bedegalles.
geis alles (Q095p Maastricht),
hors route (fr.):
Hoor-oet < wa. hore (= fr. sillon creusé) + Ma. oet (A.N. uit dus letterlijk uit de lijn? of > fr. hors-route? volgens Franquinet echter hoor < oor, oir < lat. ora = grens, rand + oet.
hoor-oet (Q095p Maastricht),
kringetje spelen:
Sub II. huif, z. kring [z. fletse en fletshuif].
kringske speule (Q095p Maastricht),
Z. fletse en fletshuif.
kringske speule (Q095p Maastricht),
lemmeren:
lemmere (Q095p Maastricht),
{z. toel.}:
Franquinet beschrijft er ook enige van bij de uitdrukking Good die huif! laot ze rolle! Maasgouw Jg. III blz. 476.
z. toel. (Q095p Maastricht)
|
Knikkerspel. || Knikkerspelen. || Lemmeren: a) (bij bilj. en knikkerspel) langzaam, berekenend spelen en alles eruit halen. || Uit de speellijn gaan, bij het spelen met de werp- of priktol, bij het "litse". || z. toel.
III-3-2
|
| 25601 |
knipbrood |
knipbrood:
knepbrut (Q095p Maastricht),
luxe:
løks (Q095p Maastricht),
oberländer:
ōbǝrɛndǝr (Q095p Maastricht)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
| 17784 |
knipogen |
een oog knikken:
en oug knikke (Q095p Maastricht),
een oogje knikken:
ən oejchskə kneͅkə (Q095p Maastricht),
knipoogje (zn.):
knipaogske (Q095p Maastricht),
oogje knikken:
uigske knikke (Q095p Maastricht),
uigskə knikkə (Q095p Maastricht),
oogjes knikken:
ŭigskes knīkke (Q095p Maastricht)
|
knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 28942 |
knippatroon |
patroon:
patrun (Q095p Maastricht),
patrūn (Q095p Maastricht)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
| 28947 |
knippen, snijden |
snijden:
snęjǝ (Q095p Maastricht)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
| 32128 |
knobbel |
knop:
knǫp (Q095p Maastricht),
knopje:
knø̜pkǝ (Q095p Maastricht)
|
Versieringsmotief voor meubels in de vorm van een knobbel. [N 56, 108]
II-12
|
| 24187 |
knobbelzwaan |
knobbelzwaan:
knobbelzwaon (Q095p Maastricht),
tamme zwaan:
tamme zwaon (Q095p Maastricht)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
| 25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
begaden:
bəgaojə (Q095p Maastricht)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
| 19316 |
knoeier |
faulenzer (du.):
voelensel (Q095p Maastricht),
lapzwans:
lapschwans (Q095p Maastricht),
nalatige, een -:
naoliessige (Q095p Maastricht),
niksnut:
niksnut (Q095p Maastricht),
onnut:
oonnut (Q095p Maastricht),
sloddervos:
sjloodervos (Q095p Maastricht),
sloddervos (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
sloddərvos (Q095p Maastricht),
slons:
slōōns (Q095p Maastricht),
verwaarlozen:
verwaarloese (Q095p Maastricht),
zweetlansier:
zweitlanseer (Q095p Maastricht)
|
iemand die zijn werk steeds verwaarloost [hordserd] [N 85 (1981)] || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 19076 |
knoest |
aas:
aos (Q095p Maastricht),
eigen spellingsysteem
aos (Q095p Maastricht),
Kil. ast, est nodus
äös (Q095p Maastricht),
WLD
oas (Q095p Maastricht),
knoest:
knous (Q095p Maastricht),
Endepols
knoes (Q095p Maastricht),
knous (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
ne awwe boum mèt dikke knouze
knous (Q095p Maastricht),
WBD/WLD
knoujs (Q095p Maastricht),
knŏĕs (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
knop:
WLD
knòp (Q095p Maastricht),
kwast:
kwas (Q095p Maastricht),
uitwas:
oetwas (Q095p Maastricht)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)] || knoest || kwast in het hout
III-4-3
|