e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoopsgatensteek knoopsgatensteek: knø̜jpsgātǝstēk (Maastricht) Steek voor het maken van knoopsgaten. Men steekt de naald in achter het paskoord of de pasdraad, welke achter de kant van het knoopsgat wordt gelegd en met de linkerhand vastgehouden, en alvorens de naald weer uit te halen slingert men de draad van links naar rechts om de naald heen. Wanneer de draad wordt aangehaald, ontstaat daardoor op de kant van het knoopsgat een nopje. Deze nopjes moeten elkaar aanvullen en regelmatig opvolgen (Gerritse, pag. 47). Er zijn verder diverse soorten knoopsgatensteken. Zie afb. 42. [N 59, 63; N 62, 16a] II-7
knoopsgatentang knoopsgatentang: knø̜jpsgātǝtaŋ (Maastricht) Tang waarmee men in één keer een knoopsgat kan uitknippen. Tussen de beide grepen van de tang bevindt zich een veer. Het onderste plaatje is aan de binnenzijde voorzien van een verhoging van hard metaal en het bovenste plaatje van een kokertje dat dient tot insnijding van het knoopsgatenrondje (Gerritse, pag. 25). Papenhuyzen (III) zegt niets over de knoopsgatentang, maar toont een tekening van een verstelbare knoopsgatentang (pag. 11). Ook de informant van Q 83 spreekt over een verstelbare knoopsgatentang, waarvan het verstelbare gedeelte het ø̄blokø̄ genoemd wordt. De informant van Q 121c geeft een platte knoopsgatentang zonder rondjes aan. De informanten van L 265 en Q 198 hadden geen tang of kenden deze niet. Zie afb. 22. [N 59, 30b; N 59, 16d; N 59, 29a] II-7
knoopsgatenzijde knoopsgatenzij(de): knø̜psgātǝzęj (Maastricht) Knoopsgatenzijde is veelal van betere kwaliteit dan naaizijde en men maakt deze ook nog wel van zuivere echte zijde (Papenhuyzen III, pag. 12). Men gebruikt knoopsgatenzijde voor het naaien van knoopsgaten. [N 59, 7b; N 62, 57; monogr.] II-7
knop kaliberstreep: kalibǝrstrī̄p (Maastricht), knop: knop (Maastricht), ster: stār (Maastricht) Fout in aardewerk, ontstaan door het verkeerd instellen van de kaliber. De woordtypen knop en ster duiden respectievelijk een knop- en stervormige fout in aardewerk aan. De kaliberstreep is een golvende lijn in het aardewerk, ontstaan door een fout die werd gemaakt bij de bewerking van het voorwerp. [monogr.] II-8
knop waaruit twijg groeit knoop: knóop (Maastricht), knop: knōp (Maastricht), knöp (Maastricht), Endepols  knóp (Maastricht), WBD/WLD  knòp (Maastricht), WLD  knop (Maastricht), oog: eigen spellingsysteem  aug (Maastricht), Endepols  oug (Maastricht), WBD/WLD  aog (Maastricht), ouch (Maastricht), òwch (Maastricht), scheut: Endepols  sjeut (Maastricht, ... ), spruitje: WLD  spruutsjəs (Maastricht) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knopengaren ijzergaren: izǝrgārǝ (Maastricht) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knorren knorren: knǫrǝ (Maastricht) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) knieren: [*Maastricht Wb.]  kniere (Maastricht, ... ), kniərə (Maastricht), knoteren: Van Dale: knoteren, (gew.) 1. kneuteren; 2. mopperen, pruttelen.  knootərə (Maastricht), knotere (Maastricht, ... ), knoteren (Maastricht), kraaien: Van Dale: kraaien, 2. (als geluid van mensen) met schelle stem spreken, ok oneig.: een keel opzetten [...]; (van kleine kinderen die nog niet spreken kunnen) kreetjes, geluidjes voortbrengen die van plezier getuigen; (vand. ook van volwassenen), op duidelijke (overdreven) wijze uiting geven aan tevredenheid.  kreie (Maastricht), krejje (Maastricht), kuieren: Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.  kuijere (Maastricht), pruttelen: Van Dale: pruttelen, 2. morren, binnensmonds mopperen of tegenspreken; - (duratief) kankeren; -3. binnensmonds spreken of zeggen.  pruttələ (Maastricht, ... ) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot brombeer: brombeer (Maastricht, ... ), brompot: brŏmpŏt (Maastricht), driftkikker: drifkikkər (Maastricht), een die je moet kennen: ein dies tə moos kinnə (Maastricht), enselaar: Zie Hamont-Achel Wb. p. 33! cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong  enseleer (Maastricht), giftkop: gifkop (Maastricht), giftschijter: gifsjieter (Maastricht), gifsjietər (Maastricht), gifsjīētər (Maastricht), grauwelaar: grawwəleer (Maastricht), grignou (fr.): grienjoe (Maastricht, ... ), grijnegel: grieniegel (Maastricht), grijner: grijner (Maastricht), grijnerd: greinert (Maastricht), grijnerd (Maastricht), grijnijzer: grieniezer (Maastricht, ... ), grieniezər (Maastricht, ... ), grīēnīēzər (Maastricht), grijnmoel: grijnmoul (Maastricht), grimmelaar: griemeleer (Maastricht), izegrim: iezegrim (Maastricht), isegrim (Maastricht), klier: ⁄nne klier (Maastricht), knauwelaar: knauweleer (Maastricht), kniezer: knijzer (Maastricht), mispunt: mispunt (Maastricht), monkelaar: monkeleer (Maastricht), mopperklaas: mòppərklaos (Maastricht), motskop (<du.): mótskòp (Maastricht), pruttelaar: prø:təle:r (Maastricht), vervelender: verveelender (Maastricht), zuurpot: zoerpot (Maastricht) binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || gemakkelijk te ontstemmen, een beetje knorrig [wrevelig, monkachtig] [N 85 (1981)] || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [ZND 01 (1922)] || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || nurks || nurks, oude brompot || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: klöppəl (Maastricht), knots: knōts (Maastricht), knóts (Maastricht), knuppel: knuppəl (Maastricht), knøpəl (Maastricht, ... ) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [ZND m] III-1-2