e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lusten derop verlekkerd zijn: d⁄r op vərlèkkərd zien (Maastricht), gaarne hebben: geere höbbe (Maastricht), geerə höbbə (Maastricht), lekker vinden: lekker vaende (Maastricht), lekker vinde (Maastricht), lusten: lusten (Maastricht, ... ), löste (Maastricht, ... ), löstə (Maastricht, ... ), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  löstə (Maastricht), løͅ.ste (Maastricht), mich gaden: dat gaojt miech (Maastricht) lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)] III-2-3
luster luster: lystǝr (Maastricht) Weefsel in effen binding geweven. Ketting van katoenen inslag van mohair-wol. Fijne wollen of halfwollen elastische, lichte en gladde stof, vooral gebruikt voor zomerkleding. [N 62, 75c; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7
maag maag: maoch (Maastricht), maog (Maastricht, ... ) maag [maach, maacht] [N 10 (1961)] III-1-1
maagden in de processie maagden: Maagde (Maastricht), maagde (Maastricht), maagden (Maastricht), maagdenkoor: maagde-koer (Maastricht), maagdekoer (Maastricht, ... ), maagdəkoer (Maastricht) De grotere meisjes, de jonge vrouwen die, in het wit gekleed, meelopen in de sacramentsprocessie, terwijl ze elk een palmtak (maagdenpalm) of samen een Mariabeeld dragen (maagden, maagdenkoor). [N 96C (1989)] III-3-3
maagdenpalm maagdenpalm: maagdepalm (Maastricht) Maagdepalm (vinca minor). De stengels zijn kruipend of rechtop; de bladeren zijn lancetvormig. De bloem is blauw purperkleurig en alleenstaand (merekespalm, maagdekenspalm, wildepalm, steenviool, immergroen, vinkenoord, hoedje). [N 92 (1982)] III-4-3
maaien maaien: mɛi̯ǝ (Maastricht) Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.] I-3
maaien met de zicht pikken: pekǝ(n) (Maastricht), zichten: zextǝ(n) (Maastricht), zixtǝ (Maastricht) Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8] I-4
maaier maaier: mīi̯ǝr (Maastricht) Degene die het gras maait met de zeis. Onder "voor(op)maaier" wordt verstaan degene die vooropgaat van een rij maaiers, die elk een volgend gezwad maaien; de voormaaier is doorgaans de beste maaier die het tempo en de zwadbreedte aangeeft. [N 15, 13d add.; JG 1a; Lu 1.16 add.; monogr.] I-3
maaivoeten charlie: sjarlie (Maastricht), platpoten (zn.): platpuu (Maastricht), poten wie een kameel: pu wie ene kemeel (Maastricht), schaatsen: sjāātsə (Maastricht), schaatsenrijder: sjaatserijjer (Maastricht), x-benen hebben: iks bijn hubbə (Maastricht) maaibenen: Met de voeten buitenwaarts gaan (maaibenen, maaien). [N 84 (1981)] III-1-2
maalgang maalstoel: mā.lštō.l (Maastricht), mǭ.lstō.l (Maastricht) Het toestel waarmee het maalproces wordt verricht, bestaande uit twee bij elkaar horende stenen. De meeste watermolens hebben twee of drie maalgangen. Een aantal invullers gebruikt het woordtype maalgang om een volledige maalinrichting aan te duiden, d.w.z. de twee stenen met alle toebehoren. [Vds 100; Jan 117; Coe 94; Grof 116] II-3