| 20154 |
man, manspersoon |
kerel:
kērəl (Q095p Maastricht),
man:
maan (Q095p Maastricht),
bij gewone mensen wordt wel gesproken van mene kerel, mene vèènt
mān (Q095p Maastricht),
ja, t woord mins doch ironisch gebruikt
mān (Q095p Maastricht),
neen
mān (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
manskerel:
maanskerel (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
mansmens:
mansmins (Q095p Maastricht),
manspersoon:
maanspersoon (Q095p Maastricht)
|
man || man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] || manskerel || mansmens; manspersoon || manspersoon
III-2-2
|
| 18422 |
manchet |
manchet:
manchet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
manchette (Q095p Maastricht),
mansjet (Q095p Maastricht),
mansjèt (Q095p Maastricht),
manzjèt (Q095p Maastricht)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || manchet || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 18700 |
manchetknoop |
manchetknoop:
ss. sub manchet.
mansjètknoup (Q095p Maastricht),
manchetknoopje:
manchetknäöpkes (Q095p Maastricht),
manchettenknoop:
manchetteknöp (Q095p Maastricht),
mansjetteknuip (Q095p Maastricht),
manchettenknoopje:
manchetteknuipkes (Q095p Maastricht),
manchetteknöpkes (Q095p Maastricht)
|
[manchetknoop, manchettenknoop] || manchetknoopjes [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 26825 |
mand |
korf:
kø̜̄rǝf (Q095p Maastricht),
kø̜rǝf (Q095p Maastricht),
mandel:
mandǝl (Q095p Maastricht),
māndǝl (Q095p Maastricht)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
| 32460 |
mandenmaker |
korvenmaker:
kø̜̄rvǝmēkǝr (Q095p Maastricht)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
| 32503 |
mandenmakersmes |
mes:
męts (Q095p Maastricht
[(zonder punt)]
)
|
Mes waarmee het uiteinde van de wissen wordt aangepunt. Zie ook afb. 272. [N 40, 44]
II-12
|
| 32495 |
mandenmakersschaar |
scheer:
šīǝr (Q095p Maastricht)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
| 32510 |
mandijzer |
ijzer:
īzǝr (Q095p Maastricht)
|
De ijzeren of loden schijf die bij het vlechten in de mandbodem ligt, zodat de mand niet schuift of omvalt. Zie ook afb. 276. In Weert (L 289) werd de mand met pennen (pęnǝ) vastgezet. [N 40, 65]
II-12
|
| 29475 |
mandrin |
mandrin:
mandǝreŋ (Q095p Maastricht),
māndǝrreŋk (Q095p Maastricht)
|
Gipsen ring op de draaischijf waarop het werkstuk wordt geplaatst wanneer het wordt afgewerkt. Zie ook afb. 5. [monogr.]
II-8
|
| 33768 |
manen |
manen:
mǭnǝ (Q095p Maastricht)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|