e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mouterij mouterij: mouterij (Maastricht), mājtǝręj (Maastricht), moutfabriek: mājtfǝbrek (Maastricht) Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.] II-2
moutmand moutkorf: mājtkø̜rf (Maastricht) De mand waarmee het mout in de mouterij wordt vervoerd. De mand is soms van wieltjes (L 318) en een lier (L 210, L 331) voorzien waardoor het transport wordt vergemakkelijkt. Een "witsen mand" (L 377) kan ongeveer 30 kg. mout bevatten. [N35, 25] II-2
moutmeel moutmeel: moutmeel (Maastricht), spik: spek (Maastricht) Het gemalen mout. [N 35, 21; monogr.] II-2
moutmolen moutmolen: mājtmø̄lǝ (Maastricht) De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.] II-2
moutschop moutschup: mājtšø̜p (Maastricht), schop: schop (Maastricht) De holle, houten schop met een lange steel die wordt gehanteerd om het kiemende graan te keren. In L 210 wordt de schop ook op de eest gebruik. Zie afb. 2. [N 35, 22; N 35, 11; monogr.] II-2
moutvloer kiemvloer: kiemvloer (Maastricht), moutvloer: mājtvlūr (Maastricht) De vloer waarop het geweekte brouwgraan tot ontkieming komen. [N 35, 3; N 35, 23; monogr.] II-2
moutzolder, vooreest bovenste eest: bø̄vǝnstǝ ɛsdǝ (Maastricht) De plaats waar de gekiemde gerst door de wind wordt gedroogd. De invullers uit L 210 en Q 95 merken hierbij op dat dit gebeurt op de bovenste eest, terwijl het "eesten" in de onderste eest geschiedt. Volgens Claessen (pag. 2. 8) bestaat de droogoven uit twee of drie ruimten boven elkaar, waarbij de bovenste eest, de vooreest, als (v√≥√≥r)droogruimte gebruikt wordt omdat daar de temperatuur het laagst is. Ook de zegsman uit Q 99 vermeldt dat het vooreesten op de eerste verdieping gebeurt. In P 180 droogt men de gerst met warme wind. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''drogen, vooreesten'', ''eesten'' en ''eest''. [N 35, 4; S 8; monogr.] II-2
mouw hazesprong: hǭzǝsprøŋk (Maastricht), mouw: mo:w (Maastricht), mouw (Maastricht, ... ), mǫw (Maastricht) de mouw [N 59 (1973)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW] || mouw: eig. kleedgedeelte dat de armen bedekt I-9, II-7, III-1-3
mouwkop kop: kop (Maastricht) Het gedeelte van de mouw van het colbert dat in de armsgatuitsnijding wordt ingewerkt. [N 59, 128] II-7
mouwomslag, manchet boordje: bōrtjǝ (Maastricht), manchet: manšęt (Maastricht), manšɛt (Maastricht), opslag: opslax (Maastricht), rand: rant (Maastricht) Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW] II-7