e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q095p plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
taai-taaiplank peperkoekvorm: pēpǝrkōkvø̜rǝm (Maastricht) Plank die bij de taai-taaibereiding wordt gebruikt. Ten aanzien van de woordtypen die samengesteld zijn met peperkoek(s) zij opgemerkt dat het mogelijk is dat in de plaatsen waarvoor die opgaven gelden, de begrippen "peperkoek" en "taai-taai" samenvallen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''taai-taaideeg''. Wat betreft de woordtypen "speculaasvorm" en "speculatieplank" vermelden beide informanten dat het hier om een plank gaat die ook voor speculaasbereiding wordt gebruikt. [N 29, 91; monogr.] II-1
taal spraak: s-praok (Maastricht), spraok (Maastricht, ... ), taal: taol (Maastricht, ... ) taal; datgene waarvan men zich bedient om zijn gedachte of gevoelens kenbaar te maken [taal, tong] [N 87 (1981)] III-3-1
taart crmetaart: krèmtoert (Maastricht), gteau (fr.): gattoo (Maastricht), Op ¯t bufèt stoon de plattoos mèt tuurtsjes bäörend vol gelaoje, dao achter nog e paar gattoos  gattoo (Maastricht), taart: toert (Maastricht), E stökske toert Toerten en vlaoje op zèllevere plattoos  toert (Maastricht) gateau || gebak als lekkernij, als lekker nagerecht || roomtaart || taart III-2-3
taats van het staakijzer pivot: pivy. (Maastricht), taats: tā.ts (Maastricht) Het onderste, pinvormige gedeelte van het staakijzer dat draait in een pan die ingewerkt is in een op een ijzeren balk gemonteerd stalen blok. [Vds 103; Jan 141; Coe 124; Grof 147; A 42A, 24] II-3
taatspot van het staakijzer pan: pan (Maastricht), taatspot: tā.tspǫt (Maastricht) De in een stalen blok ingewerkte pot of pan die in watermolens dient als lager van het staakijzer. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛtaatspot van de kleine spilɛ. In de watermolen van P 51 gebruikt men een arduinsteen of kasseisteen als lager. Het woordtype kogellager (l 368, P 55) is specifiek van toepassing op een met stalen kogeltjes gevulde bus waarin het staakijzer draait.' [Vds 104; Jan 142; Coe 125; Grof 148; A 42A, 25; N O, 16g] II-3
tabak baai: baai is tabak  baai (Maastricht), Goje baai veur de piep  baai (Maastricht), goudron: Heer rouk altied goedrao  goedrao (Maastricht), knaster: knaster (Maastricht, ... ), knasterd: kenastert (Maastricht, ... ), knastert (Maastricht), War rouks diech dao veur knastert, de hiel kamer stink devaan! zeker, merk stinkominko, kotsemale  knastert (Maastricht), toebak: toubak (Maastricht), touwbak (Maastricht), Zwoeren touwbak E pekske touwbak Dee allerwijl touwbak plant, is good aof De rouk van d¯n tobbak, dee weer zwaamp  tobbak (Maastricht) baai || Belgisch tabaksoort || dat is sterke tabak [ZND 07 (1924)] || kanaster || slechte tabak || tabak || wat oud en taai is: oude tabak || Zuidamerikaanse tabak III-2-3
tabak pruimen pruimen: promme (Maastricht) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] III-2-3
tabak snuiven snuiven: snouve (Maastricht), De broeders, die toen neet mochte rouke, snoufde sterrek  snouve (Maastricht), e.a. opgaven  snouvə (Maastricht), tabak snuiven: tabak snouve (Maastricht) snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)] || snuiftabak gebruiken || snuiven || tabak snuiven [ZND 07 (1924)] III-2-3
tabakspruim pruim: prom (Maastricht), proum (Maastricht, ... ), prōm (Maastricht), pruimpje: prōw.m-kə (Maastricht), pruimke (Maastricht), pruimkə (Maastricht), pruimpkə (Maastricht, ... ), prömke (Maastricht, ... ), Mèt ¯n veerse proum in z¯n moul  pruimke (Maastricht), pruimtoebak: proumtoubak (Maastricht), sjiek: sjik (Maastricht), sjiekje: sjiekske (Maastricht), sjikske (Maastricht), spij: spei (Maastricht) pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || pruimtabak; Hoe noemt U: Een pluk tabak, om op te kauwen of op te zuigen (chique, sik, sjik, pruim, karot, keesje, rol) [N 80 (1980)] || stukje pruimtabak III-2-3
tabakssap prut: prut (Maastricht), sap: sap (Maastricht), slodder: sjlòddər (?) (Maastricht), slover: schloever (Maastricht), slurken: sleureke (Maastricht) Hoe noemt U: Vuil water in een pijp (smierk, nerrik) [N 80 (1980)] III-2-3